Uitspraak 200105787/1


Volledige tekst

200105787/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Financiën.

1. Procesverloop

Bij brief van 25 juli 1996 heeft de Minister van Financiën (hierna: de minister) aan de toenmalige werkgever van appellant bericht niet voornemens te zijn om appellant voor te dragen voor een koninklijke onderscheiding.

Met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur heeft appellant de minister verzocht om inzage in het dossier betreffende zijn voordracht, welk verzoek geweigerd is. De daartegen door appellant aanhangig gemaakte procedure heeft tenslotte geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2000, inzake no. H01.99.0603. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister appellant, bij brief van 17 maart 2000, een afschrift van zijn brief van 25 juli 1996 doen toekomen.

Bij besluit van 22 juni 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar vanwege overschrijding van de indieningstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.A.N. Elsen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Niet in geschil is dat appellant eerst na afloop van die termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de minister om hem niet bij Hare Majesteit de Koningin voor te dragen voor verlening van een koninklijke onderscheiding.

2.2. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.3. In zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, van een beslissing op de aanvraag niet schriftelijk op de hoogte is gesteld en daarvan geen publicatie heeft plaatsgevonden, dient deze in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar te maken. De wettelijke termijn gaat niet opnieuw lopen.

2.4. Vaststaat dat appellant in ieder geval op 29 november 1996 op de hoogte was van de beslissing van de minister. Op die datum heeft een gesprek op het ministerie plaatsgevonden, waarin aan appellant de overwegingen om hem niet voor een onderscheiding voor te dragen, zijn uiteengezet. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde derhalve op 14 december 1996. Appellant heeft eerst bij brief van 28 april 2000 het bezwaarschrift ingediend.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling zijn geen feiten of omstandigheden aanwezig op grond waarvan in afwijking van voornoemd beginsel redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. De omstandigheid dat appellant formeel pas bij brief van 17 maart 2000 een afschrift van de afwijzende beslissing heeft gekregen, biedt daarvoor geen grondslag. Daargelaten dat geen verplichting bestaat voor toezending van zulk een beslissing aan een niet-aanvrager, is bij aanvragen voor een koninklijke onderscheiding de gebruikelijke gang van zaken dat de aanvrager in kennis wordt gesteld van de voordracht of het afzien daarvan en zou het in strijd met de aard van de onderscheidingspraktijk zijn om ook de voorgedragen persoon daarover in te lichten. Het is gewoonlijk juist de bedoeling de voordracht voor de betrokkene geheim te houden. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden het beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de vraag of de brief van de minister van 25 juli 1996 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, onbeantwoord kunnen laten.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

204-367.