Uitspraak 201503781/1/A1


Volledige tekst

201503781/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2015 in zaak nr. 14/5552 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk, voor de duur van vijf jaar, inrichten en gebruiken van het perceel Ringkade, kadastrale gemeente Oudenrijn, sectie D, nummer 86, te De Meern (hierna: het perceel) ten behoeve van een modelvliegclub (hierna: het project).

Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De vereniging Modelvliegclub Midden Nederland (hierna: MVC) heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en MVC hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting MVC, vertegenwoordigd door H.A. van Putten, bijgestaan door mr. R.M. Schnitker, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het project met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan [belanghebbende] ten behoeve van MVC verleend. Aan het besluit heeft het college de "Ruimtelijke onderbouwing Ringkade" van juni 2013, aangevuld op 17 juli 2014, ten grondslag gelegd. De aanvraag is in strijd met het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vleuten-De Meern, Landelijk gebied" en de partiële herziening van dat bestemmingsplan.

Het perceel ligt in de Polder Rijnenburg en is in eigendom van de gemeente Utrecht. [appellante] is eigenaar van op afstand van ongeveer 35 m naast het perceel gelegen grasland, dat zich uitstrekt tussen de Ringkade en de Heijcopperkade. Zij gebruikt deze gronden voor de uitoefening van haar veehouderijbedrijf met voornamelijk gehoornde zoogkoeien.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 28 juli 2014 niet is voorzien van een goede belangenafweging, omdat het college niet heeft onderzocht en meegewogen wat de effecten van het gebruik van het perceel ten behoeve van de modelvliegclub zijn op de koeien en hun kalveren die op het nabijgelegen grasland van [appellante] weiden, en heeft het besluit van 28 juli 2014 om die reden vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het college het geconstateerde gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet kan herstellen, nu [appellante] een onderzoek naar de effecten van het gebruik van het perceel ten behoeve van de modelvliegclub op haar zoogkoeien en kalveren niet toestaat en er geen andere stukken zijn, die het standpunt van [appellante] dat haar koeien anders reageren op modelvliegtuigen dan andere koeien, ondersteunen.

[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stelt zich onder meer op het standpunt, dat onderzoek naar de effecten van het gebruik van het perceel ten behoeve van de modelvliegclub op haar koeien niet nodig is en de rechtbank, als een dergelijk onderzoek wel nodig zou zijn, het college had moeten opdragen dit onderzoek te initiëren, uit te voeren en te betalen. Verder stelt [appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 28 juli 2014 ook wat andere aspecten, die onder meer betrekking hebben op de Flora- en Faunawet en het milieu, betreft voor vernietiging in aanmerking komt.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was omgevingsvergunning voor het project te verlenen, omdat een toereikende verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente Utrecht ontbreekt. De bij besluit van 9 december 2010 door de raad afgegeven algemene verklaring van geen bedenkingen is onvoldoende, omdat het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend op de op deze verklaring opgenomen lijst ontbreekt. Ter zitting heeft [appellante] verder gesteld dat de algemene verklaring van geen bedenkingen ook niet toereikend is, omdat het project in strijd is met de bij besluit van 18 februari 2010 door de raad vastgestelde Structuurvisie Rijnenburg.

2.1. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 29 juli 2012 met de daarbij behorende bijlagen past binnen artikel II, aanhef en onder f en g, van de bij besluit van 9 december 2010 door de raad afgegeven algemene verklaring van geen bedenkingen. Het betreft het realiseren van bouwwerken en het gebruiken van gronden ten behoeve van recreatie. Voorts is ter zitting door het college toegelicht dat voor de vraag of de algemene verklaringen van geen bedenkingen toereikend is, niet van belang is of het project in overeenstemming is met de Structuurvisie Rijnenburg. Uit artikel III, aanhef en onder a, van de algemene verklaring van geen bedenkingen volgt dat van belang is of het initiatief passend is in de door de raad bij besluit van 1 juli 2004 vastgestelde Structuurvisie Utrecht 2015-2030. Met deze structuurvisie bestaat geen strijd, mede gelet op de tijdelijkheid van het project. Verwezen zij in dit verband naar hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.1 wordt overwogen.

[appellante] stelt zich derhalve ten onrechte op het standpunt dat het college, wegens het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen van de raad, niet bevoegd was om omgevingsvergunning voor het project te verlenen.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat duidelijk is dat de omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van MVC. De omgevingsvergunning is aangevraagd door en verleend aan [belanghebbende] en deze is geen bestuurslid van de vereniging en is dat ook niet geweest. Dit betekent dat MVC niet verplicht is zich aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften te houden, aldus [appellante].

3.1. Ter zitting is door [appellante] toegelicht dat dit betoog zo moet worden opgevat, dat het feit dat [belanghebbende] vergunninghouder is leidt tot handhavingsproblemen wanneer door MVC in strijd met de vergunning wordt gehandeld. Anders dan [appellante] stelt, maakt het feit dat [belanghebbende] vergunninghouder is niet dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet nageleefd kunnen worden. Het is aan [belanghebbende] ervoor te zorgen dat de voorschriften worden nageleefd. Indien bij [appellante] het vermoeden bestaat dat in strijd met de omgevingsvergunning wordt gehandeld, kan zij het college verzoeken handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning onvoldoende is gewaarborgd. Daartoe voert zij aan dat de vergunning weliswaar voor vijf jaar is verleend omdat op het perceel woningbouw is voorzien, maar ingevolge het bij besluit van 5 maart 2015 vastgestelde bestemmingsplan "Rijnenburg" het perceel een agrarische bestemming heeft, zodat de geplande woningbouw op het perceel op zich laat wachten. Daarbij komt dat de behoefte aan een modelvliegterrein na vijf jaar niet zal verdwijnen, aldus [appellante].

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning voldoende is gewaarborgd. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de omgevingsvergunning expliciet een termijn van vijf jaar is opgenomen en op het perceel in de toekomst woningbouw is voorzien. Voorts is door MVC toegelicht dat het op zoek is naar een permanente locatie voor een modelvliegterrein. Dat het perceel in het recent vastgestelde bestemmingsplan "Rijnenburg" een agrarische bestemming heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat bestemmingsplan ten tijde van het besluit van 28 juli 2014 nog niet was vastgesteld. Dat de behoefte aan een modelvliegterrein niet van tijdelijke aard is, is, gelet op het bovenstaande, geen grond voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende heeft betrokken wat de effecten van het geluid van het project zijn op het milieu. Daartoe voert zij aan dat het college bij de beantwoording van de vraag of de geluidsnormen worden overschreden, ten onrechte heeft aangesloten bij een rapport van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor de Luchtvaart (hierna: de KNVvL) van 23 mei 2012. Volgens [appellante] is deze vereniging niet onafhankelijk, nu MVC daarbij is aangesloten. Het college dient alsnog opdracht te geven aan een onafhankelijke deskundige tot het uitvoeren van een onderzoek nar de effecten van het geluid op het milieu. Het onderzoek van de KNVvL houdt ten onrechte geen rekening met het gebruik van het naastgelegen perceel als weidegrond en betrekt evenmin de invloed van het modelvliegterrein op haar specifieke bedrijfsvoering. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de nadelige akoestische gevolgen van het project door het stellen van voorschriften worden voorkomen of beperkt, nu de vliegcirkel niet is opgenomen in de vergunning en de vergunning ook geen voorschrift bevat over de minimale vlieghoogte van 20 m, aldus [appellante].

5.1. Anders dan [appellante] stelt, is aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de vlieghoogte buiten het modelvliegterrein tenminste 20 m bedraagt.

Het college heeft bij de beoordeling van het geluidsniveau en het opstellen van geluidsvoorschriften de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999" gehanteerd. In de omgevingsvergunning zijn door het college onder 3.1 tot en met 3.6 voorschriften opgenomen ter beperking en voorkoming van geluidsoverlast. Het betreft voorschriften waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau. Daarin is voorgeschreven dat de tijden waarop en de aantallen gemotoriseerde vliegtuigmodellen waarmee wordt gevlogen, dienen te worden geregistreerd. Verder is voorgeschreven dat na ingebruikname van het perceel als modelvliegterrein eenmalig een geluidsonderzoek wordt uitgevoerd ter verificatie van de geprognotiseerde resultaten van het geluidsrapport van 23 mei 2012.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geprognotiseerde niveau voldoet, maar dat eenmalig onderzoek nodig is om te toetsen of de praktijk overeenkomt met de geluidsruimte waarin het onderzoek van de KNVvL is uitgegaan. Gelet op de wijze waarop het geluidsonderzoek door de KNVvL en MVC is uitgevoerd, valt aan een zorgvuldige totstandkoming ervan niet te twijfelen, zodat geen aanleiding bestaat een onafhankelijke deskundige opdracht te geven een onderzoek uit te voeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat door [appellante] niet aan de hand van bijvoorbeeld een tegenrapport is aangetoond dat in het onderzoek van de KNVvL is uitgegaan van onjuiste waarden.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de gevaren die het vliegen met modelvliegtuigen met zich brengt niet in de belangenafweging heeft betrokken. Daartoe verwijst zij naar het door MVC vastgestelde Veldreglement, uitdraaien van internetfora waarin het gebruik van modelvliegtuigen wordt besproken en waaruit volgens haar de gevaren van het vliegen met deze modelvliegtuigen blijken, alsmede door haar gemaakte filmopnames van het vliegen met modelvliegtuigen door leden van MVC.

6.1. Anders dan [appellante] stelt, is in de omgevingsvergunning voldoende rekening gehouden met het nabijgelegen perceel als het gaat om de door [appellante] gestelde gevaren die het vliegen met modelvliegtuigen volgens haar met zich brengt. In de vergunning is de handhaafbare voorwaarde opgenomen, dat boven andere percelen dan het door MVC gehuurde niet lager dan op een hoogte van 20 m mag worden gevlogen.

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig is. Onder verwijzing naar een rapport van Els en Linde van 3 oktober 2014 stelt zij zich op het standpunt dat het onderzoek "Modelvliegtuigjes en verstoring van broedvogels in de Heicopsche Polder (Utrecht)" van Bureau Waardenburg B.V. van 9 juli 2014, waarnaar het college in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft verwezen, onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college stelt zich, onder verwijzing naar het rapport van Bureau Waardenburg, ten onrechte op het standpunt dat de aanwezige flora en fauna in het gebied, door het verlenen van de vergunning niet of nauwelijks zal worden geschaad, aldus [appellante].

7.1. Het college heeft aan zijn besluit van 28 juli 2014 een rapport van Bureau Waardenburg B.V. van 9 juli 2014 ten grondslag gelegd. Uit dat rapport volgt dat van het vliegen met modelvliegtuigen geen effect op broedvogels en de in de omgeving van het perceel verblijvende buizerd uitgaat. Els & Linde heeft geen met het onderzoek van Bureau Waardenburg vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd, maar zich beperkt tot commentaar op de bevindingen van Bureau Waardenburg. Ter zitting van de rechtbank is door R. Lensink van Bureau Waardenburg een toelichting gegeven op de rapporten van 9 juli 2014 en 3 oktober 2014. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de conclusies uit het nadere rapport van Bureau Waardenburg van 27 oktober 2014 en de ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting door Lensink, is komen vast te staan dat het onderzoek van Bureau Waardenburg op een juiste en objectieve wijze is verricht. Haar verwijzing naar het rapport "Veterinaire risico’s en mogelijkheden voor recreatief medegebruik van een robuuste verbinding tussen de Oostvaardersplassen en het Horsterwold" van Alterra legt geen gewicht in de schaal omdat dat onderzoek geen betrekking heeft op het perceel, zodat de resultaten niet met elkaar vergeleken kunnen worden.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juli 2014 in stand heeft gelaten, omdat de situatie dat het college na vernietiging van dat besluit opnieuw een dergelijk besluit zou nemen, niet aan de orde was. Het college had, zonder het doen van nader onderzoek, tot de conclusie moeten komen dat [appellante] in haar bedrijfsvoering wordt geraakt door het laag overvliegen van modelvliegtuigen en de stank en de herrie die dat met zich brengt. Het was niet zeker dat het college hetzelfde besluit zou nemen, omdat de koeien met hun kalveren op het naastgelegen perceel op de modelvliegtuigen reageren. Voor zover een onderzoek wel nodig wordt bevonden, stelt [appellante] zich op het standpunt dat niet zij, maar het college een dergelijk onderzoek moet laten uitvoeren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij een dergelijk onderzoek niet toestaat en daaraan niet zal meewerken, aldus [appellante].

8.1. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat het college, ook zonder nader onderzoek, een nieuw besluit kon nemen. Het dossier bevat een in opdracht van de gemeente Utrecht opgesteld rapport van Achmea Expertise van 7 april 2014, waarin is vermeld dat de verschijnselen bij de koeien van [appellante] naar alle waarschijnlijkheid worden veroorzaakt door het BVD-virus, een in opdracht van [appellante] opgesteld rapport van Agro Expertise van 17 april 2014 en een door [appellante] overgelegd rapport van de Gezondheidsdienst voor dieren van 29 januari 2015, waarin is vemeld dat de verschijnselen bij de koeien veroorzaakt zouden kunnen worden door het vliegen met modelvliegtuigen op het nabijgelegen perceel. Verder zijn in het dossier verklaringen van andere veehouders en een dierenarts gevoegd en is in hoger beroep een door MVC uitgevoerd onderzoek overgelegd waarin is vermeld dat het vliegen met modelvliegtuigen in de nabijheid van koeien geen schrikreacties oplevert. Gelet op deze stukken lopen de bevindingen over de oorzaken van de verschijnselen bij de koeien van [appellante] uiteen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was het daarom zorgvuldig geweest nader onderzoek te doen naar het gedrag van de koeien van [appellante] in relatie tot het vliegen met modelvliegtuigen.

Ter zitting van de rechtbank heeft [appellante] echter verklaard dat zij niet wenste mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Dat betekent dat het voor het college niet mogelijk was in de belangenafweging te betrekken wat het effect van het vliegen met modelvliegtuigen is op het gedrag van de koeien van [appellante]. Ook na de vernietiging van het besluit van 28 juli 2014 door de rechtbank kon het college, door het niet kunnen uitvoeren van een dergelijk onderzoek, inhoudelijk geen ander besluit nemen dan het besluit van 28 juli 2014. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juli 2014 in stand gelaten. Dat [appellante] in hoger beroep heeft verklaard dat zij wel bereid is om mee te werken aan een onderzoek als dat wordt uitgevoerd door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, is geen grond voor een ander oordeel. Deze verklaring achteraf brengt geen verandering in het feit dat [appellante] in beroep niet wilde meewerken aan een onderzoek. Daarbij komt dat het, gelet op de later door MVC overgelegde verklaringen van andere veehouders en een dierenarts, alsmede het door MVC uitgevoerde onderzoek naar schrikreacties van koeien wanneer in de directe nabijheid met modelvliegtuigen wordt gevlogen, aan [appellante] zelf is om een dergelijk onderzoek te initiëren. [appellante] heeft na het door MVC overgelegde onderzoek slechts gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat haar koeien anders reageren op het vliegen met modelvliegtuigen.

Het betoog faalt.

9. In hetgeen overigens door [appellante] is aangevoerd, wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient voor zover aangevallen te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

531-776.