Uitspraak 200101830/1


Volledige tekst

200101830/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2] anderen,
allen wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2001, kenmerk 441PM06, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting “SBG Grondbank Oost” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot voor een periode van vijf jaar op het adres Melder (ongenummerd) te Oeffelt, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie Z, nummer 4310. Dit aangehechte besluit is op 14 maart 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 9 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 28 mei 2001 en 13 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. H.M.E. Baten, gemachtigde, en ing. P.P.J. van Mierlo, deskundige, en appellanten sub 2, van wie [appellanten] in persoon zijn verschenen. Voorts zijn verweerders, vertegenwoordigd door J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en M.J.M. Lenders, ambtenaar van het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk, verschenen. Verder is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft een tijdelijk gronddepot voor de opslag van niet meer dan 10.000 m³ categorie I-grond. Deze grond wordt aangevoerd met vrachtwagens. Ten behoeve van het lossen van de vrachtwagens wordt gebruik gemaakt van een kraan. De dichtstbijzijnde woning van derden is gesitueerd op ongeveer 75 meter van de grens van de inrichting.

2.2. Appellant sub 1 heeft de grond inzake de coördinatie met de aanvraag om een bouwvergunning ter zitting ingetrokken, zodat het beroep in zoverre buiten behandeling blijft.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 1 heeft de grond inzake de verkeersveiligheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Voorzover appellant sub 1 stelt dat de bekendmaking van het bestreden besluit onjuiste informatie bevat, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit zijn, aangezien deze niet de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellant sub 1 voert aan dat de inrichting op een andere plaats zou moeten worden gevestigd.

De Afdeling overweegt dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellanten stellen dat de inrichting onveilig is voor de in de omgeving van de inrichting aanwezige en spelende kinderen.

Voorzover deze beroepsgrond betrekking heeft op de afscherming van de inrichting overweegt de Afdeling dat de inrichting blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, aan drie zijden wordt omringd door een grondwal van drie meter hoog en aan één zijde door een afrastering van 1,2 meter hoog. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig was nadere maatregelen ter waarborging van de veiligheid voor spelende kinderen in de vergunning voor te schrijven.

2.8. Voorzover appellanten sub 2 stellen dat het gronddepot en de grondwal gebruikt zullen worden door jongeren met crossmotoren, overweegt de Afdeling dat deze activiteiten niet zijn aangevraagd en ook niet zijn vergund. Indien de inrichting wordt gebruikt door motorcrossers, is dit een kwestie van handhaving van de vergunning.

Voorzover appellanten sub 2 stellen dat uit het verleden is gebleken dat verweerders niet handhavend willen of kunnen optreden, overweegt de Afdeling dat een eventuele ontoereikende handhaving door verweerders buiten het bereik van deze procedure valt. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.9. Appellanten vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert appellant sub 1 aan dat verweerders bij het stellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte niet zijn uitgegaan van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.9.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast hebben verweerders onder meer de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het piekgeluidniveau zijn neergelegd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting mag ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor het piekgeluidniveau zijn voor dezelfde immissiepunten en perioden gesteld op 70, 65 en 60 dB(A).

2.9.2. Verweerders hebben bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 wordt, voorzover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren.

Verweerders stellen dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving binnen de invloedssfeer van een provinciale weg. Om die reden is bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aangesloten bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking opgenomen richtwaarden voor de omgevingscategorie "rustige woonwijk, weinig verkeer”. Gelet op de aard van de omgeving van de inrichting acht de Afdeling dit uitgangspunt niet onjuist.

De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 3.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overeenkomen met de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden van 45, 40, 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Reeds hierom was het, anders dan appellant sub 1 betoogt, niet nodig het referentieniveau van het omgevingsgeluid te meten ter bepaling van de te stellen geluidgrenswaarden.

Voorts vallen de in voorschrift 3.1.2 voorgeschreven grenswaarden voor het piekgeluidniveau binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.

Voorzover appellant sub 1 stelt dat in de voorschriften ten onrechte niet is bepaald dat het maximale geluidniveau tussen 19.00 uur en 07.00 uur 0 dB(A) moet bedragen, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag is bepaald dat de inrichting onder normale bedrijfsomstandigheden gedurende de dagperiode in werking is. Nu de aanvraag blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is de aanvrager gehouden om zijn activiteiten te beperken tot hetgeen hij heeft aangevraagd. Voor het opnemen van de door appellant sub 1 gewenste bepaling bestaat dan ook geen grond.

2.10. Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft zijn verweerders uitgegaan van een door het Regionaal Milieubedrijf verricht akoestisch onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2001. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er in de dagperiode langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus worden geproduceerd van ten hoogste 41 dB(A) ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen (op 1,5 meter hoogte) en dat de piekgeluidbelasting niet meer zal bedragen dan 70 dB(A). Op basis hiervan hebben verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

Appellanten zijn van mening dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidrapport van het Regionaal Milieubedrijf geen juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting. Verweerders hebben op basis van dit rapport dan ook niet mogen concluderen dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, aldus appellanten. Zij voeren in dit verband de volgende beroepsgronden aan.

2.10.1. Appellanten stellen dat niet vaststaat dat de twee in het geluidrapport beschreven bedrijfssituaties niet gelijktijdig optreden.

In het akoestisch onderzoek zijn twee bedrijfssituaties, te weten het sproeien en het transporteren van grond, elk afzonderlijk berekend. Verweerders stellen dat het sproeien geschiedt met behulp van slangen die op het terrein worden uitgelegd. Vervoer met vrachtwagens en kraan is volgens hen dan niet mogelijk.

De Afdeling acht op grond van de stukken voldoende aannemelijk dat de twee in het geluidrapport beschreven bedrijfssituaties niet gelijktijdig optreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport in zoverre geen juist beeld geeft van de optredende geluidbelasting vanwege de inrichting.

2.10.2. Appellant sub 1 stelt voorts dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van gelijktijdige aanwezigheid van een aantal vrachtwagens en dat de gehanteerde bedrijfsduur van 9 minuten per vrachtwagen te weinig is.

Verweerders hebben ter zitting gesteld dat in het akoestisch onderzoek is gerekend met een twintigtal vrachtwagens die in totaal drie uur op het terrein van de inrichting aanwezig zijn met draaiende motor. De drie uur zijn verdeeld over een achttal bronpunten van vrachtwagens met elk een bedrijfsduur van 0,376 uur, hetgeen een bedrijfsduurcorrectie van 15 dB(A) oplevert. Volgens verweerders maakt het akoestisch gezien geen verschil of de vrachtwagens drie uur achter elkaar op het terrein aanwezig zijn, gelijktijdig dan wel dat de vrachtwagens verspreid over de dagperiode op het terrein aanwezig zijn, omdat de bedrijfsduurcorrectie hierin voorziet. Appellant sub 1 heeft dit ter zitting niet weersproken. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van de onjuistheid van deze stelling van verweerders. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd met betrekking tot de gehanteerde bedrijfsduur per vrachtwagen, gelet op het betoog van verweerders ter zitting, reden om aan te nemen dat in het akoestisch onderzoek in zoverre van een irreëel uitgangspunt is uitgegaan. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.10.3. Appellant sub 1 stelt verder dat de gevelreflectie ten onrechte buiten beschouwing is gebleven.

Uit de stukken valt af te leiden dat verweerders het niet betrekken van gevelreflectie bij de bepaling van de optredende geluidniveaus hebben gemotiveerd met verwijzing naar de door hen op het punt van geluid tot uitgangspunt genomen Handreiking. Daarin wordt geadviseerd om normaliter geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. De Afdeling is, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht, van oordeel dat verweerders in dit geval met de verwijzing naar de Handreiking voldoende hebben gemotiveerd waarom zij de gevelreflectie buiten beschouwing hebben gelaten. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.10.4. Appellant sub 1 stelt voorts dat het in het geluidrapport gehanteerde bronvermogen van de tractor met waterpomp te laag is. Volgens hem moet worden uitgegaan van een bronvermogen van 105,3 dB. Verder stelt hij dat de tractor in de berekeningen ten onrechte als puntbron is ingevoerd.

Verweerders stellen dat het gehanteerde bronvermogen van 100,3 dB representatief is voor de tractor die in de inrichting wordt gebruikt. Daarbij merken zij op dat, zelfs indien wordt uitgegaan van het door appellant sub 1 gestelde bronvermogen van de tractor van 105,3 dB op een vaste plaats midden op het terrein, dan wel op een drietal plaatsen verdeeld over het terrein, kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) in de dagperiode. Ter staving van deze stelling verwijzen naar een tweetal uitgevoerde berekeningen.

Appellant sub 1 heeft de juistheid van deze berekeningen ter zitting niet bestreden en ook overigens is daarvan niet gebleken. Dit in aanmerking genomen alsmede gelet op het verhandelde ter zitting moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) kan worden nageleefd. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat in het geluidrapport van 8 januari 2001 is geconcludeerd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen (op 1,5 meter hoogte) ten hoogste 41 dB(A) gedurende de dagperiode zal bedragen, zodat ten opzichte van de geldende geluidgrenswaarde van 45 dB(A) een niet geringe marge bestaat.

2.10.5. Appellanten stellen verder dat het piekgeluidniveau van het sluiten van de klep van de laadbak van de vrachtwagens niet is gemeten. Voorts voeren appellanten sub 2 aan dat bij het berekenen van het piekgeluidniveau bij het kleppen van de vrachtwagens ten onrechte niet wordt uitgegaan van een bronhoogte van vijf meter. Verder is er geen rekening mee gehouden dat voor het kleppen van de laadklep een straffactor van 5 dB(A) vanwege impulsvormig geluid moet worden toegepast, aldus appellanten sub 2.

In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd met betrekking tot de in het geluidrapport gehanteerde bronhoogte en het ontbreken van een straffactor voor impulsvormig geluid vanwege het kleppen van de laadklep van de vrachtwagens, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de naleefbaarheid van de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode. De Afdeling acht op grond van de stukken, waaronder aanvullende berekeningen van verweerders, voldoende aannemelijk dat de inrichting binnen deze grenswaarde in werking kan zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat als er sprake is van impulsachtig geluid de toeslagfactor van 5 dB niet in rekening dient te worden gebracht op de piekgeluidbelasting, zoals appellanten sub 2 kennelijk veronderstellen, maar op de gemeten of berekende equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting in de betreffende etmaalperiode. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de stelling van verweerders dat het bronvermogen ten gevolge van het sluiten van de klep van de laadbak van de vrachtwagen niet meer zal bedragen dan 124,8 dB(A), waardoor aan de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan, onjuist is.

2.11. Appellanten sub 2 kunnen zich voorts niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.3. In dit voorschrift is - kort samengevat - bepaald dat twaalf keer per jaar van de gestelde geluidgrenswaarden mag worden afgeweken. Appellanten sub 2 achten het opnemen van deze ontheffing niet nodig.

2.11.1. Verweerders hebben bij de invulling van de beoordelingsvrijheid, wat de uitzonderingsregeling van voorschrift 3.1.3 betreft, aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking. In deze paragraaf wordt onder meer gesteld dat in de jurisprudentie inmiddels regelmatig is geaccepteerd dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

Verweerders stellen dat vergunninghoudster heeft aangevraagd om bij wijze van uitzondering om 06.00 uur met de werkzaamheden te mogen aanvangen en/of tot 21.00 uur door te mogen werken. Naar de mening van verweerders is in zoverre sprake van een niet-representatieve bedrijfssituatie waarvoor volgens de Handreiking ontheffing van de gestelde geluidgrenswaarden kan worden verleend. In verband hiermee stellen zij dat het redelijkerwijs niet van vergunninghoudster kan worden gevergd verdergaande geluidreducerende maatregelen te treffen aan de in de inrichting aanwezige machines, vrachtwagens en kraan.

Gelet op de aard en omvang van de onverwachte, incidentele activiteiten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders onder deze omstandigheden, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader, niet in redelijkheid de ontheffing van de gestelde geluidgrenswaarden hebben kunnen opnemen.

2.12. Appellanten menen voorts dat verweerders miskennen dat aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen, door vrachtwagens veroorzaakte geluidhinder zal optreden. In verband hiermee betogen zij dat verweerders er aan zijn voorbijgegaan dat de weg waaraan de inrichting grenst onverhard is en hoger ligt dan het niveau van de omgeving. Hierdoor zullen de vrachtwagens meer geluidbelasting veroorzaken dan het overige verkeer in de omgeving, aldus appellanten.

2.12.1. Blijkens de stukken bevinden de dichtstbijzijnde woningen waarlangs het verkeer van en naar de inrichting rijdt zich op een afstand van ongeveer 145 meter vanaf de enige toegangsweg naar de inrichting. Het moet er, gezien deze afstand, voor worden gehouden dat de vrachtwagens zich ter plaatse van die woningen door hun snelheid, rij- en stopgedrag niet onderscheiden van het overige verkeer dat daar kan rijden. De omstandigheid dat de vrachtwagens van vergunninghoudster meer lawaai zullen maken dan het normale verkeer in de omgeving is, daargelaten de juistheid hiervan, in dit verband niet van belang. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen, door verkeer veroorzaakte geluidhinder optreedt.

Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant sub 1 dat het in de aanvraag opgegeven aantal verkeersbewegingen zo irreëel is gesteld dat op voorhand duidelijk is dat hieraan niet zal worden voldaan, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op de naleving ervan.

2.13. Appellant sub 1 stelt verder dat onduidelijk is of bij de bedrijfsvoering wel of geen afvalstoffen vrijkomen.

Verweerders stellen dat bij de bedrijfsvoering geen afvalstoffen vrijkomen.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gelet op de aanvraag en de vergunde activiteiten, terecht op dit standpunt gesteld.

2.14. Appellant sub 1 vreest voor bodemverontreiniging. Hij stelt dat aan de vergunning slechts één voorschrift is verbonden om vermenging van de opgeslagen grond met de onderliggende bodem te voorkomen. Ingevolge voorschrift 2.1.4 dient tussen de opgeslagen grond en de onderliggende bodem een fysieke scheidingslaag te worden aangebracht en dient voor het aanbrengen van deze laag een voorstel hiertoe ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Dit voorschrift is volgens appellant sub 1 niet concreet genoeg en biedt geen inzage in de wijze waarop vermenging wordt voorkomen.

Verweerders stellen dat in de vergunning naast voorschrift 2.1.4, op grond waarvan de opgeslagen grond gescheiden van de onderliggende bodem kan worden teruggenomen, tevens is voorgeschreven dat de hoogte van het terrein van de inrichting moet worden ingemeten voorafgaand aan de opslag en dat het regenwater van het terrein van de inrichting voldoende moet afwateren. Deze maatregelen tezamen zijn volgens verweerders voldoende om vermenging van de opgeslagen grond met de onderliggende bodem tegen te gaan.

De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Voorts is, anders dan appellant sub 1 meent, de in voorschrift 2.1.4 opgelegde verplichting voldoende bepaalbaar.

2.15. Appellant sub 1 vreest, tot slot, stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij betwijfelt of de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om verstuiving tegen te gaan. In dit verband vraagt hij zich af of de opgeslagen grond behoort tot een stuifklasse die bevochtigbaar is. Verder blijkt volgens hem niet duidelijk of en hoe verweerders de voorschriften controleren.

2.15.1. Verweerders stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Zij stellen in dit verband dat de binnen de inrichting opgeslagen grond behoort tot een stuifklasse die bevochtigbaar is. Voorts zal de met gras afgewerkte grondwal volgens hen een stofwerende werking hebben.

2.15.2. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.8, 2.1.9 en 2.1.10 zijn voorzieningen en maatregelen voorgeschreven ter beperking van stofhinder. Daarbij hebben verweerders in grote lijnen aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Nederlandse emissie richtlijnen Lucht (hierna: de NeR).

De Afdeling constateert dat de door verweerders voorschreven maatregelen grotendeels overeenstemmen met de in de NeR aanbevolen maatregelen. Zo dient, indien de weersomstandigheden daar aanleiding toe geven, de opgeslagen grond natgehouden te worden; hiertoe dient een mobiel sproeisysteem binnen de inrichting aanwezig te zijn. Voorts dient bij het transport van licht stuifgevoelig materiaal het wegwaaien ervan te worden voorkomen bijvoorbeeld door het afdekken van laadbakken. Verder mag de hoogte van het gronddepot maximaal drie meter bedragen en dient de grondwal te worden afgewerkt met gras.

Gegeven het gekozen uitgangspunt hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, in aanmerking genomen de door hen gegeven motivering, de in de voorschriften vermelde maatregelen in redelijkheid toereikend kunnen achten om stofoverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Voorzover appellant sub 1 wijst op de controle van de voorschriften, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.16. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen, voorzover ontvankelijk, ongegrond zijn.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de verkeersveiligheid betreft;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Berg w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

334.