Uitspraak 200105305/1


Volledige tekst

200105305/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de naamloze vennootschap "Trailstar N.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 1999, kenmerk WM/98-080, hebben verweerders geweigerd aan appellante een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een overslagbedrijf op het perceel Dr. Hartogsweg 3a, kadastraal bekend gemeente Ede, sectie C, nummers 1780 (gedeeltelijk) en 1781 (gedeeltelijk).

Bij uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2001, nummer 199900122/2, is het daartegen door appellante ingediende beroep gegrond verklaard en is het besluit van 30 maart 1999 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk WM/1998-080, hebben verweerders de aanvraag van appellante om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar inrichting opnieuw afgewezen. Dit aangehechte besluit is op 13 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Meggelen en [gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.O.R. Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De onderhavige inrichting betreft een overslagterminal, waar containers en trailers die met spoorwagons worden aan- en afgevoerd, met behulp van vrachtwagens verder worden vervoerd of tijdelijk op het terrein van de inrichting worden gestald.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Bij besluit van 26 april 1988 hebben verweerders voor de onderhavige inrichting een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. De thans aan de orde zijnde verandering heeft betrekking op de beoogde uitbreiding van de activiteiten van de inrichting in verband met het laden en lossen van een extra aankomende trein tussen 05.00 en 08.00 uur. Bij het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat de voor de omgeving toegestane geluidbelasting ten gevolge van deze verandering ontoelaatbaar wordt overschreden. Om die reden hebben zij de gevraagde vergunning krachtens de Wet milieubeheer geweigerd.

2.4. Appellante voert aan dat het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. Zij meent dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.5 van deze wet had moeten worden toegepast, aangezien verweerders in hun besluit nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangevoerd.

2.4.1. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de gronden van het thans aan de orde zijnde besluit afdoende behandeld in het kader van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, die bij de totstandkoming van het inmiddels vernietigde besluit van 30 maart 1999 is gevolgd. Het is de Afdeling niet gebleken dat in de hernieuwde besluitvormingsprocedure nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die niet op zorgvuldige wijze in de onderhavige besluitvorming zijn betrokken. Het bestreden besluit is derhalve niet in strijd met de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.

2.5. Appellante betoogt dat verweerders ten onrechte de feitelijke verkeersintensiteit van het overige vrachtverkeer op de Dr. Hartogsweg als uitgangspunt hebben gehanteerd. Zij meent dat verweerders hiermede een onjuiste invulling hebben gegeven aan het begrip indirecte hinder. Daarnaast voert zij aan dat de overwegingen van verweerders dat sprake is van een overschrijding van de geluidbelasting en dat deze overschrijding redelijkerwijs niet middels het treffen van voorzieningen kan worden weggenomen, onvoldoende zijn onderbouwd.

2.5.1. Verweerders overwegen in de considerans van het bestreden besluit dat de vrachtwagens die ter hoogte van de woning aan de

Dr. Hartogsweg 56 uit oostelijke richting komen of die ter hoogte hiervan hun weg over de Dr. Hartogsweg in oostelijke richting vervolgen, en dus niet afslaan, naar de inrichting van appellante rijden of daarvandaan komen. Voorts stellen zij dat de verkeerssituatie zodanig is dat de vrachtwagens die naar de onderhavige inrichting of naar één van de andere bedrijven op het bedrijventerrein rijden, langs dezelfde weg weer terugkeren. Op grond hiervan menen zij dat het heersende verkeersbeeld ter hoogte van de woning aan de Dr. Hartogsweg 56 uitsluitend wordt bepaald door het vrachtverkeer van en naar de inrichting van appellante. Zij stellen aan de hand van het akoestisch rapport van “van Dorsser” van 7 mei 1998 vast dat de geluidbelasting ten gevolge van deze transportbewegingen in de nachtperiode 54 dB(A) bedraagt. Deze geluidbelasting is volgens hen ontoelaatbaar en kan niet worden gereduceerd door het redelijkerwijs treffen van voorzieningen.

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de Akzo-bedrijfswoning aan de

Dr. Hartogsweg 56 het dichtst bij de inrichting is gelegen. Ter zitting hebben verweerders aan de hand van een situatietekening toegelicht dat de

Dr. Hartogsweg in oostelijke richting overgaat in een zandweg, die vervolgens leidt naar de kliniek “De Ederhorst” en een aantal recreatiewoningen. Verder hebben zij toegelicht dat de hoofdingang van de kliniek niet is gelegen aan de Dr. Hartogsweg. Wel bevindt zich volgens hen aan de zijde van de Dr. Hartogsweg een geasfalteerde ontsluiting van de kliniek. Verweerders hebben ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven over het feit of het bevoorraden of het bereiken van de parkeerruimte van de kliniek via deze ontsluiting plaatsvindt. Zij zijn ervan uitgegaan dat de zandweg niet geschikt is voor vrachtwagens en hebben derhalve verondersteld dat deze weg beperkt wordt gebruikt.

De Afdeling overweegt dat de Dr. Hartogsweg in oostelijke richting, voorbij de inrit van de inrichting van appellante, niet doodlopend is en dat mogelijkerwijs nog verkeer, bestemd voor of afkomstig van de kliniek en de recreatiewoningen, de Dr. Hartogsweg ter hoogte van de woning in kwestie kan passeren. Verweerders hebben onvoldoende onderzocht in hoeverre het heersende verkeersbeeld ter hoogte van deze woning mede door dit verkeer wordt bepaald. Verder acht de Afdeling de veronderstelling van verweerders dat de vrachtwagens die de inrit van “Enka” oprijden of verlaten niet mede het heersende verkeersbeeld ter hoogte van de woning aan de Dr. Hartogsweg 56 bepalen, enigszins onlogisch. In zijn algemeenheid zou immers juist de verwachting bestaan dat de vrachtwagens die afslaan ten behoeve van “Enka” meer geluidproductie voor de desbetreffende woning veroorzaken dan de vrachtwagens die doorrijden ten behoeve van de inrichting van appellante.

De Afdeling komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat verweerders niet op de juiste wijze hebben bepaald of indirecte hinder ter plaatse van de dichtsbijgelegen woning aan de Dr. Hartogsweg 56 aan de inrichting van appellante kan worden toegerekend. Verweerders hebben in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van het besluit namelijk niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten, zodat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.

2.6. Het beroep is gegrond.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ede van 21 augustus 2001, kenmerk WM/1998-080;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ede in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 90,83; het bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de gemeente Ede aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

179-404.