Uitspraak 201505780/1/R4


Volledige tekst

201505780/1/R4.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), allen wonend te Haren,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te Haren, en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Haren (hierna: [appellante sub 3] en anderen),

en

de raad van de gemeente Haren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "EHS en recreatieterrein zuidoostzijde Paterswoldsemeer" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L. Boer, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en W.R. Holtjer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de provincie Groningen, vertegenwoordigd door ing. J.J. Wolf en ing. T. van der Heiden, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Achtergrond

2. Het plan maakt de aanleg van een robuuste ecologische verbindingszone en de uitbreiding van een verblijfsrecreatief gebied mogelijk aan de zuidoostzijde van het Paterswoldsemeer. Ten behoeve van de robuuste ecologische verbindingszone voorziet het plan verder in de aanleg van enkele waterstaatkundige werken, waaronder een brug ter plaatse van de Meerweg en een inlaatvoorziening ten zuiden van deze weg. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen wonen of zijn gevestigd in of nabij het plangebied en vrezen door de voorziene ontwikkelingen overlast en schade te ondervinden.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 3] en anderen

4. [appellante sub 3] en anderen zijn gevestigd dan wel wonen aan de [locatie 1] te Haren, ten zuiden van het plangebied, alwaar zij een café exploiteren. Hun beroep richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer", voor zover dat de aanleg van een brug ter plaatse van de Meerweg in de nabijheid van hun café mogelijk maakt, en het plandeel met de bestemming "Natuur", voor zover dat ziet op de gronden van hun perceel.

Woon- en leefklimaat

5. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat het plan hun woon- en leefklimaat onevenredig zal aantasten. Daartoe stellen zij dat de voorziene brug over water wordt aangelegd en dat door de holle ruimte onder de brug een klankbordwerking tussen het beton van de brug en het water ontstaat. Dit leidt volgens hen tot ernstige geluidsoverlast ter plaatse van het café. Verder zal de brug volgens hen hun uitzicht ernstig beperken.

5.1. De raad stelt dat het op grond van het vorige plan reeds mogelijk was ter plaatse een brug op te richten. De raad stelt verder dat de brug vanuit de woning van [appellante sub 3] en anderen nauwelijks zichtbaar zal zijn en dat de voorziene ontwikkelingen juist zullen leiden tot een verbetering van het uitzicht. Daarbij wijst de raad erop dat de bestaande waterkering zal verdwijnen en dat door de realisatie van de robuuste ecologische verbindingszone uitzicht op natuur zal ontstaan. Verder is de ruimte onder de brug gereserveerd voor de robuuste ecologische verbindingszone, waarvan volgens de raad slechts een deel zal bestaan uit water. Er ontstaat dan ook geen klankbordeffect van geluid, aldus de raad.

5.2. Aan de gronden ter hoogte van de Meerweg is de bestemming "Verkeer" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wegen met een functie voor intern en doorgaand verkeer;

[…];

met daarbij behorende:

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 6.2, onder b, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte, anders dan voor bouwwerken rechtstreeks ten dienste van geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer, niet meer dan 5 m bedraagt.

Van de wegen bedraagt het aantal rijbanen niet meer dan twee.

5.3. Ten aanzien van de stelling van de raad dat ook het vorige plan een brug toeliet, overweegt de Afdeling dat dit onverlet laat dat het opnemen van deze mogelijkheid in dit plan, in samenhang met wat het plan overigens mogelijk maakt, moet voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

5.4. De kortste afstand tussen de gronden met de bestemming "Verkeer", waar de brug is voorzien, en het café bedraagt ongeveer 8 m. Het plan staat een brug toe met een maximale bouwhoogte van 5 m. Door de bouw van een brug zal het uitzicht van [appellante sub 3] en anderen in noordwestelijke richting verminderen. Gezien de vermelde afstand en de maximale bouwhoogte van de brug en mede in aanmerking genomen dat de bestaande waterkering in de directe nabijheid van het café zal verdwijnen, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht vanuit het café door het plan niet onaanvaardbaar zal verslechteren.

Wat betreft de door [appellante sub 3] en anderen gestelde klankbordwerking tussen het beton van de brug en het onderliggende water, heeft de raad ter zitting toegelicht dat slechts een klein deel van de gronden onder de brug onder water zal komen te staan en dat gelet daarop een klankbordwerking tussen het beton van de brug en water niet zal optreden.

In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan het woon- en leefklimaat van [appellante sub 3] en anderen niet onevenredig zal aantasten. Het betoog faalt.

Grondwaterstand

6. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat door de aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone het grondwaterpeil ter plaatse van het café met 30 cm zal stijgen.

6.1. De Afdeling begrijpt dit standpunt van [appellante sub 3] en anderen aldus dat zij vrezen dat het grondwaterpeil ter plaatse van het café zal stijgen waardoor zij mogelijk wateroverlast zullen ondervinden. De Afdeling stelt vast dat de gronden waarop het café is gesitueerd niet tot het plangebied behoren waar de aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone is voorzien. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat de robuuste ecologische verbindingszone het waterpeil krijgt van het Paterswoldsemeer, hetgeen leidt tot een verlaging van het huidige grondwaterpeil ten opzichte van het waterpeil van het direct ten zuiden van het café gelegen meer het Friescheveen. De juistheid van deze stelling is door [appellante sub 3] en anderen niet weersproken. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ter plaatse van de gronden van het café zal leiden tot onaanvaardbare wateroverlast. Het betoog faalt.

Hinder uitvoeringswerkzaamheden

7. [appellante sub 3] en anderen stellen dat de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de brug lawaai en trillingen meebrengen, waardoor hun woongenot wordt aangetast en hun bedrijfsvoering wordt gehinderd.

7.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten worden in een bestemmingsplan niet geregeld en kunnen in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. Het betoog faalt.

Schade

8. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade die hun café zal ondervinden door de voorziene ontwikkelingen. Zij wijzen erop dat het pand van het café zal verzakken en dat voor het herstel hiervan het café voor onbepaalde tijd zal moeten worden gesloten, hetgeen leidt tot verlies aan inkomsten. Verder zal de bereikbaarheid van het café vanuit de westzijde van de Meerweg door het plan verminderen, waardoor de inkomsten van het ijsloket en de botenverhuur zullen teruglopen. Ook is een deel van het plan voorzien op de gronden van hun parkeerterrein. Het verlies van parkeerplaatsen leidt volgens [appellante sub 3] en anderen eveneens tot verlies aan klanten en daarmee verlies aan inkomsten.

8.1. [appellante sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat namens de provincie ter zitting is verklaard dat zij bereid is de eventueel optredende schade als gevolg van het plan te vergoeden, waaronder het verlies aan inkomsten vanwege de verminderde bereikbaarheid van het café, de schade aan het pand van het café als gevolg van de werkzaamheden vanwege het plan en het verlies aan inkomsten door het verlies aan parkeerplaatsen. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 2]

9. [appellant sub 2] is eigenaar van de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Haren. Zijn beroep richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en het plandeel met de bestemming "Natuur" met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - fietspad" binnen deze bestemming.

Bestemming "Verkeer"

10. [appellant sub 2] betoogt dat de komst van de brug zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van zijn woningen. Hij voert in dat kader aan dat het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch rapport "Bouw Ecobrug Meerweg Haren" van 18 februari 2014 van adviesbureau WMA (hierna: het akoestisch rapport) niet deugdelijk is, omdat dit rapport uitgaat van een ligging, hoogte en wijze van uitvoering van de brug, terwijl het plan niet uitsluit dat de brug op een geheel andere wijze wordt uitgevoerd, met andere akoestische gevolgen.

10.1. Blijkens het akoestisch rapport is onderzoek uitgevoerd naar de geluideffecten van het wegverkeer op de woonomgeving in verband met de bouw van een ecobrug op de Meerweg te Haren. In het onderzoek is uitgegaan van een specifiek ontwerp van de brug, waarbij de brug een totale lengte heeft van 20 meter, de oprijbanen van de brug een totale lengte hebben van 28 meter, en het midden van de brug een hoogte heeft van 1,05 meter. Vermeld is dat de brug zal oplopen van 0,18 m boven NAP tot 0,95 m boven NAP en dat over een lengte van ongeveer 15 meter het hoogteverschil 0,77 m bedraagt, waardoor sprake is van een hellingspercentage van 5%. Tevens is in het akoestisch onderzoek de huidige geluidbelasting en de toekomstige geluidbelasting in het peiljaar 2024 op de woningen van [appellant sub 2] beoordeeld. Geconcludeerd is dat op de meest nabij gelegen woning op het perceel [locatie 2] een geluidstoename plaatsvindt van maximaal 0,62 dB ten opzichte van de heersende geluidbelasting.

10.2. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. De raad heeft zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een vanuit akoestisch oogpunt aanvaardbare uitvoeringsvariant van de brug.

De Afdeling stelt echter vast dat in het rapport niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Het plan staat op de gronden met de bestemming "Verkeer" een brug toe met een maximale bouwhoogte van 5 m. Het is dus niet uitgesloten dat een andere brug, met een grotere bouwhoogte, zal worden gerealiseerd. Gelet hierop is niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de in het akoestisch rapport beschreven invulling kan worden aangemerkt als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

Gelet op het voorgaande heeft de raad niet op basis van het akoestisch onderzoek kunnen concluderen dat het plandeel met de bestemming "Verkeer" wat betreft het aspect geluid niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

11. [appellant sub 2] voert aan dat de inpassing van de brug leidt tot een onaanvaardbare verkeersonveilige situatie ter plaatse van de uitrit van zijn perceel [locatie 2]. Volgens [appellant sub 2] is het bij de realisatie van de brug vanwege de inrichting op zijn terrein alleen mogelijk om achteruitrijdend de Meerweg op te komen. Hij wijst erop dat door de realisatie van de brug een helling ontstaat en hij bij het achteruitrijden op deze helling twee fietspaden en autobanen moet passeren. Daardoor wordt het zicht op de fietsers volgens hem belemmerd. [appellant sub 2] stelt in dat verband dat het terugbrengen van het hellingspercentage van de helling door middel van aanpassingen aan zijn perceel, zoals het terugbrengen van de basishoogte van zijn tuin en asfaltering van zijn voortuin, geen geschikte oplossing is, omdat die leiden tot afwateringsproblematiek, blijvend hoge onderhoudskosten vanwege het onderhouden van de helling en problemen met de vloerventilatie.

11.1. De raad stelt dat de provincie de mogelijkheden om ter plaatse een brug aan te leggen heeft onderzocht en dat zij tot de conclusie is gekomen dat een brug op de betrokken locatie inpasbaar is. De raad ziet geen reden om aan deze conclusie te twijfelen en verwijst in dat kader naar een aan [appellant sub 2] toegezonden brief van gedeputeerde staten van de provincie Groningen van 18 november 2015.

De raad stelt verder dat de verkeersveiligheid aan de inpassing van een brug niet in de weg staat. De raad verwijst hiertoe naar een memo van een verkeerskundige van de provincie Groningen van 24 maart 2016 (hierna: de memo).

11.2. In de memo is ingegaan op de verkeersveiligheid vanwege de voorziene brug ten opzichte van de oprit van het perceel [locatie 2]. Daarbij is een concept ontwerp van de brug beoordeeld, waarbij het hoogste punt op 0,95 m boven NAP in het midden van de brug ligt. Verder gaat de memo bij deze beoordeling uit van de CROW-publicatie "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2012. (hierna: ASVV 2012). Volgens de memo vormt de hoogte van de brug geen belemmering voor voldoende zicht. De memo vermeldt verder dat de leuning aan de kant van de brug het zicht wel vermindert. Op 2,15 m uit de kant van het fietspad kan er vanaf het hart van de oprit langs de leuning worden gekeken tot ruim 32 meter in oostelijke richting tot het midden van het fietspad. Hiermee is volgens de memo zowel voor de auto op de oprit als voor de fietser op het fietspad voldoende zicht en tijd om een conflictsituatie te vermijden, waarbij is aangetekend dat een fietser over de leuning van de brug kan kijken en daarmee altijd voldoende zicht heeft. De memo vermeldt verder dat een helling kan worden gecreëerd tot de kadastrale grens van het perceel [locatie 2]. Hierdoor ontstaat een helling met een hellingspercentage van 14%, wat bijvoorbeeld ook voorkomt in parkeergarages.

11.3. Uit de memo volgt dat een uitvoeringsvariant van de brug mogelijk is die niet uitgaat van aanpassingen op het perceel van [appellant sub 2] en bovendien niet leidt tot een onaanvaardbare verkeersonveilige situatie voor de uitrit van de woning aan de [locatie 2].

Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft betoogd dat de memo niet uitgaat van een reële situatie omdat de auto alleen achteruitrijdend het perceel aan de [locatie 2] kan verlaten, overweegt de Afdeling dat door [appellant sub 2] ter zitting is toegelicht dat hij in de huidige situatie zijn auto met de neus in de richting van de Meerweg kan parkeren en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet meer mogelijk is wanneer de brug is gerealiseerd. Voor zover hij in dat kader stelt dat hij daartoe dient te manoeuvreren in de berm en dat dat niet meer mogelijk zal zijn, wordt overwogen dat de berm niet aan [appellant sub 2] toebehoort.

Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft betoogd dat het hellingspercentage van 14% niet acceptabel is, overweegt de Afdeling dat uit de memo volgt dat ook bij dit percentage voldoende zicht aanwezig is bij zowel de bestuurder van de auto op de oprit als voor de fietser komend van de brug, zodat tijdig op de verkeerssituatie kan worden geanticipeerd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen reden om eraan te twijfelen dat de in de memo beoordeelde uitvoeringsvariant van de brug vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid acceptabel zou zijn en heeft de raad zich in zoverre op deze memo kunnen baseren. Niettemin geldt ook ten aanzien van de verkeersveiligheid dat het plan een hogere bouwhoogte voor de brug toestaat en dat de consequenties hiervan voor de verkeersveiligheid ter plaatse van de uitrit van [appellant sub 2] niet in beeld zijn gebracht. Gelet hierop heeft de raad niet op basis van de memo kunnen concluderen dat bij benutting van de maximale planologische mogelijkheden gewaarborgd is dat de aanleg van de brug vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbaar is te achten. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

Bestemming "Natuur"

12. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - fietspad" binnen de bestemming "Natuur", omdat volgens hem onduidelijk is wat de raad met deze functieaanduiding beoogt. Hij wijst erop dat de strook grond waaraan die functieaanduiding op de verbeelding is toegekend bedoeld is voor een doorgaand fietspad langs de Meerweg. Bij het doortrekken van deze strook grond in westelijke richting zal het fietspad zijn gronden kruisen, wat [appellant sub 2] onwenselijk vindt.

12.1. De raad heeft met de functieaanduiding beoogd om een uitvoeringsmogelijkheid van de brug te faciliteren, waarbij het fietsverkeer over een afzonderlijk brugdeel wordt geleid, gescheiden van het autoverkeer. Een dergelijke uitvoering leidt volgens de raad tot een landschappelijk mooier inpasbaar resultaat, omdat een gecombineerde brug een veel massiever bouwwerk is. Verder laten twee losse brugdelen meer licht toe op de onderliggende ecologische verbindingszone. De raad stelt dat de functieaanduiding niet ertoe strekt het fietspad door te trekken over de percelen van [appellant sub 2].

12.2. Aan gronden ten oosten van het perceel van [appellant sub 2] waar de robuuste ecologische verbindingszone is voorzien is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor de aldaar genoemde bestemmingen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - fietspad" een doorgaand fietspad langs de Meerweg is toegestaan.

12.3. De functieomschrijving van de genoemde functieaanduiding is op zichzelf niet onduidelijk. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat op zijn gronden een fietspad wordt gerealiseerd, stelt de Afdeling vast dat deze gronden niet in het plan zijn opgenomen. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat bij een eventuele realisatie van een fietsbrug het daarop gelegen fietspad zal aansluiten op het bestaande fietspad gelegen voor het perceel van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.

13. [appellant sub 2] stelt dat de bestemming "Natuur" ten onrechte een voetpad in de directe nabijheid van zijn woning mogelijk maakt. Hij vreest dat een voetpad in de nabijheid van zijn woning leidt tot sociale onveiligheid door toedoen van kwaadwillenden.

13.1. De Afdeling overweegt dat de aanwezigheid van een voetpad op zich niet tot onveiligheid leidt. De onveiligheid van de woonomgeving van [appellant sub 2] waarvoor hij vreest, betreft een kwestie van handhaving van de openbare orde die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.

14. [appellant sub 2] voert aan dat de raad in de nabijheid van zijn woningen een moerasachtig gebied wil creëren. Volgens hem zal het aantal muggen hierdoor zodanig toenemen, dat sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woningen.

14.1. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat het gebied waaraan de natuurbestemming is toegekend niet moerassig wordt, maar wordt ingericht met een watergang met stromend water met brede, natuurvriendelijke oevers en extensief te beheren graslanden, hetgeen volgens de raad niet zal leiden tot een substantiële toename van het aantal muggen. Verder zal langs de nieuwe en te verbreden sloten volgens de raad geen beplanting worden aangelegd, waardoor muggen zich niet gemakkelijk kunnen verplaatsen, en kunnen eventueel verschillende beheersmaatregelen worden getroffen, zoals bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van kasten voor natuurlijke vijanden van muggen, zodat het aantal muggen wordt beperkt. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat een dusdanige toename van het aantal muggen te verwachten valt dat de raad daarom het plan niet had mogen vaststellen. Het betoog faalt.

15. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de geluidbelasting onder de brug en de mogelijke gevolgen voor de fauna aldaar.

15.1. Het plan is onder meer gericht op het realiseren van een robuuste ecologische verbindingszone wat leidt tot een sterke toename van de natuurwaarden in de omgeving. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting is vermeld dat in het plangebied alleen algemene en licht beschermde diersoorten voorkomen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de niet nader gespecificeerde stelling van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege de geluidbelasting onder de brug door de raad onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen voor de fauna. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een klein deel van het voor "Natuur" bestemde gebied. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 1]

16. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 4] en [locatie 5] te Haren en exploiteert daar een melkveehouderij. Zijn beroep richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken"

Formeel bezwaar

17. [appellant sub 1] voert aan dat het plan in strijd met artikel 3:11 van de Awb is vastgesteld, nu de ontheffing op grond van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de omgevingsverordening) voor de realisatie van recreatiewoningen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het plangebied, de kwaliteitsstudie ‘Recreatiewoningen oostflank Meerweg’ van Noordpeil van 10 juli 2012 (hierna: de kwaliteitsstudie) en het inrichtingsplan ‘Robuuste verbindingszone Paterswoldsemeer’ van februari 2010 van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: het inrichtingsplan) ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

17.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

17.2. Ten aanzien van de provinciale ontheffing voor het realiseren van recreatiewoningen binnen de EHS overweegt de Afdeling het volgende.

In de omgevingsverordening Groningen 2009 was aanvankelijk in artikel 4.32 een ontheffingsbevoegdheid voor het college van gedeputeerde staten opgenomen om een ontheffing te verlenen van het in artikel 4.31 neergelegde verbod voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en die voorzien in wijziging van de bestemming of wijziging van regels ter zake van het gebruik van de gronden die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. Deze bepaling is bij een herziening van de omgevingsverordening in 2012, vastgesteld door provinciale staten van Groningen op 20 maart 2013, geschrapt en opgegaan in artikel 4.31. Sinds die datum geldt op grond van artikel 4.31 van de omgevingsverordening voor organen die belast zijn met het vaststellen van de voornoemde bestemmingsplannen een zogenoemd "nee, tenzij"-regime, waarbij een provinciale ontheffing niet meer nodig is. Verder is bij een latere herziening van de omgevingsverordening in 2014, vastgesteld door provinciale staten op 24 september 2014, de begrenzing van de EHS gewijzigd, waardoor de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" niet meer binnen de EHS zijn gelegen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het niet ter inzage leggen van de provinciale ontheffing niet leidt tot strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

17.3. Ten aanzien van de kwaliteitsstudie heeft de raad in het verweerschrift toegelicht dat deze kwaliteitsstudie een voorbereidend onderzoek is geweest naar de mogelijkheden om ter plaatse van de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" recreatiewoningen te realiseren. Het gaat daarbij om beeldkwaliteitseisen die in een vast te stellen uitwerkingsplan zullen terugkomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de kwaliteitsstudie niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerp van het bestemmingsplan betrekking hebbend stuk, dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp. Verder is uit de plantoelichting, noch uit andere stukken gebleken dat de kwaliteitsstudie nodig is voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voorliggende plan of dat de kwaliteitsstudie een rol heeft gespeeld bij het opstellen van het plan. Derhalve heeft de raad ook op dit punt niet in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb gehandeld.

17.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] over het inrichtingsplan overweegt de Afdeling het volgende.

In paragraaf 2.1 van de toelichting op het ontwerpplan is vermeld dat de provincie Groningen de Dienst Landelijk Gebied opdracht heeft gegeven om een inrichtingsplan voor de robuuste ecologische verbindingszone rond het Paterswoldsemeer op te stellen. In het inrichtingsplan is aan de hand van enkele principeschetsen aangegeven op welke wijze de robuuste ecologische verbindingszone gerealiseerd kan worden. Ook is daarin ingegaan op het beheer, de samenhang met andere plannen en de uitvoerbaarheid. In paragraaf 3.1.1 van de toelichting op het ontwerpplan is beschreven hoe de robuuste ecologische verbindingszone zal worden ingericht, waarbij ook verwijzingen zijn opgenomen naar het inrichtingsplan. Gezien de inhoud van paragraaf 2.1 en paragraaf 3.1.1 van de toelichting op het ontwerpplan is het inrichtingsplan betrokken bij de totstandkoming van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling dient het inrichtingsplan daarom te worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Nu de raad ter zitting heeft erkend dat het inrichtingsplan niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat de toelichting bij het ontwerpplan het inrichtingsplan vermeldt, zodat belanghebbenden van het bestaan van het inrichtingsplan op de hoogte konden zijn. [appellant sub 1] had het gebrek in een zienswijze over het ontwerp van het plan aan de orde kunnen stellen dan wel het inrichtingsplan gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat hij dit kon betrekken bij zijn zienswijze. Verder is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld, omdat aangenomen mag worden dat ook zij een zienswijze naar voren hadden kunnen brengen waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage gelegd zijn van het inrichtingsplan dan wel dat zij, na desgevraagd daarin inzage te hebben gekregen, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren konden brengen. Het betoog faalt.

Bestemming "Natuur"

18. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het tracé voor de robuuste ecologische verbindingszone onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bedrijfsbelangen. Hij voert aan dat de toekenning van de bestemming "Natuur" aan een deel van zijn gronden leidt tot een onaanvaardbare belemmering van zijn bedrijfsvoering. Hij wijst erop dat het plan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Natuur" alleen extensief agrarisch medegebruik toestaat, terwijl op zijn melkveehouderij intensieve beweiding door koeien plaatsvindt. Verder wijst hij erop dat hij gronden bezit die ten noorden van het plangebied liggen. Door de toekenning van de bestemming "Natuur" aan een deel van zijn gronden, zullen de noordelijk gelegen gronden niet meer goed bereikbaar zijn voor het vee, omdat een vrij smalle doorgang zal resteren waarover het vee niet goed kan worden verplaatst.

18.1. De raad stelt dat voldoende rekening is gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1]. Volgens de raad heeft de bestemmingswijziging als zodanig vrijwel geen gevolgen voor de bestaande gebruiksmogelijkheden voor het bedrijf van [appellant sub 1].

De raad stelt verder dat de feitelijke aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone op de gronden van [appellant sub 1] pas zal plaatsvinden nadat deze gronden zijn verworven.

18.2. Aan een deel van de gronden van [appellant sub 1] is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden onder meer bestemd voor recreatief medegebruik en extensief agrarisch medegebruik.

Ingevolge artikel 12, lid B, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

18.3. Het betoog van [appellant sub 1] dat voorafgaand aan de verwerving van zijn gronden zijn bedrijfsvoering door de natuurbestemming zal worden beperkt omdat intensieve beweiding door koeien volgens het plan niet is toegestaan mist feitelijke grondslag. De Afdeling stelt vast dat op grond van het in artikel 12, lid B, van de planregels neergelegde overgangsrecht dit gebruik wel is toegestaan.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat na de verwerving van de gronden door de provincie en de aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone het vee niet goed meer kan worden verplaatst naar zijn noordelijk gelegen percelen, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Natuur" niet in de weg staat aan het verplaatsen van vee. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat de mogelijkheid voor het verplaatsen van het vee naar de noordelijk gelegen percelen een onderdeel vormt van de onderhandelingen over de grondverwerving.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" voldoende rekening is gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.

19. [appellant sub 1] voert aan dat de raad voor de aanleg van de robuuste ecologische verbindingszone als uitgangspunt hanteert dat het waterpeil in de aangrenzende gebieden niet zal stijgen. Hij wijst erop dat bij de uitvoering van het plan het waterpeil op zijn percelen wel zal stijgen, waardoor het plan op dit punt volgens hem niet uitvoerbaar is.

19.1. In paragraaf 4.8 van de plantoelichting is vermeld dat het streefpeil voor de gronden met de bestemming "Natuur" gelijk is aan het peil van het Paterswoldsemeer. Het uitgangspunt voor de aangrenzende gebieden is dat de huidige drooglegging niet vermindert. In de procedure die het waterschap Noorderzijlvest volgt voor een nieuw peilbesluit wordt nader onderzocht welke maatregelen nodig zijn om dit te realiseren. Verder is vermeld dat tussen de ecologische verbindingszone en het landbouwgebied een grens- dan wel buffersloot zal worden aangelegd, waarin het landbouwpeil zal worden nagestreefd. Het water van deze sloot wordt afgevoerd naar het gemaal aan de noordzijde van het landbouwgebied.

19.2. De Afdeling stelt vast dat voor de aangrenzende gebieden, waaronder de agrarische gronden van [appellant sub 1], geen stijging van het waterpeil is vastgesteld en dat het waterschap er dus zorg voor dient te dragen dat het bestaande peil aldaar wordt gehandhaafd. Door [appellant sub 1] is niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde maatregelen, zoals de door de raad genoemde buffersloten, niet getroffen kunnen worden of niet toereikend zullen zijn. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

20. [appellant sub 1] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. Hij wijst in dat kader erop dat de provincie een groot deel van de gronden die nodig zijn om de robuuste ecologische verbindingszone te realiseren nog niet heeft verworven.

20.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

De raad heeft erop gewezen dat de uitvoeringskosten dankzij bijdragen van de provincie Groningen, de gemeente Haren, het waterschap Noorderzijlvest en de regio Groningen-Assen zijn verzekerd en dat sprake is van een sluitende exploitatieopzet. [appellant sub 1] heeft niet weersproken dat sprake is van voldoende budget voor de realisatie van het plan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

21. [appellant sub 1] voert aan dat geen noodzaak aanwezig is om het tracé voor de robuuste ecologische verbindingszone op een deel van zijn gronden te situeren en dat de raad in dat verband ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve tracés. Daarbij heeft hij als alternatief tracé ter zitting gewezen op de loop van de nabijgelegen rivier de Drentsche Aa.

21.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

21.2. Ter onderbouwing van het gekozen tracé voor de robuuste ecologische verbindingszone heeft de raad toegelicht dat ten behoeve van de EHS de realisatie van een aaneengesloten verbindingszone over land langs de oever van de Paterswoldsemeer noodzakelijk is. Daarbij moet volgens de raad een deel van de gronden van [appellant sub 1] worden verworven, omdat een verdere versmalling van de robuuste ecologische verbindingszone ter plaatse ontoelaatbare afbreuk doet aan haar ecologische functie. De Afdeling acht dit standpunt aannemelijk. De raad heeft verder ter zitting gesteld dat het tracé overeenkomstig de loop van de Drentsche Aa is onderzocht, maar dat dit geen goed alternatief is vanwege de daar aanwezige peilverschillen. [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het in het plan voorziene tracé van de robuuste ecologische verbindingszone. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieve tracés voor de realisatie van de in het plan voorziene robuuste ecologische verbindingszone onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

Bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken"

22. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" heeft toegekend aan de gronden gelegen tussen de robuuste ecologische verbindingszone en het bestaande verblijfsrecreatiegebied. Volgens [appellant sub 1] ligt een deel van dit gebied in de EHS en wordt als gevolg van de recreatiebestemming de EHS onaanvaardbaar aangetast, hetgeen in strijd is met de omgevingsverordening. Verder voert hij aan dat de recreatiebestemming zich niet verdraagt met de aanwezigheid van de robuuste ecologische verbindingszone. Daarbij wijst hij erop dat aan de oostzijde van het bestemmingsvlak van de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" een groenstrook is toegekend die als buffergebied ten opzichte van de robuuste ecologische verbindingszone is bedoeld. Evenwel is volgens hem de inrichting van deze groenstrook niet bekend, zodat niet duidelijk is in hoeverre de nadelige effecten van de recreatieve bestemming op de robuuste ecologische verbindingszone worden weggenomen.

22.1. De raad stelt dat op de gronden aansluitend ten noorden van de Meerweg op grond van het vorige plan een kampeerterrein was toegestaan. Een kampeerterrein verdraagt zich volgens de raad niet met de EHS en is om die reden daar niet meer toegestaan. Ter compensatie hiervan heeft de raad besloten aan de gronden gelegen tussen de robuuste ecologische verbindingszone en het bestaande verblijfsrecreatiegebied de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" toe te kennen. Volgens de raad is dit in ruimtelijk opzicht een logische locatie, omdat deze aansluit bij het bestaande recreatiegebied ten westen van deze bestemming. Verder valt volgens de raad niet in te zien waarom deze bestemming zich niet verdraagt met de aanwezigheid van de robuuste ecologische verbindingszone.

22.2. Ingevolge artikel 4.33, eerste lid, van de omgevingsverordening voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het in bijlage 10, kaart 4, weergegeven gebied ‘zoekgebied robuuste verbindingszone’ niet in wijziging van de bestemming of een wijziging van de regels ter zake van het gebruik van de grond die in significante mate een beperking met zich meebrengt voor de mogelijkheid om een hoogwaardige en op robuuste verbindingszones in aangrenzende gebieden aansluitende robuuste verbindingszone te creëren en in stand te houden.

22.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor:

a. verblijfsrecreatieterrein ten behoeve van recreatiewoningen;

met daarbij behorende:

b. groenvoorzieningen, water, vijvers, parkeervoorzieningen, wegen en paden, tuinen en nutsvoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "groen" niet mag worden gebouwd.

Ingevolge lid 5.2 werken burgemeester en wethouders de bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:

a. de inrichting van het plangebied sluit aan op het rondom de betreffende gronden gelegen natuurgebied met open weidegebied met afwisselend besloten (broek) bosjes (Ecologische Hoofdstructuur) en heeft een groene natuurlijke uitstraling;

b. het aantal recreatiewoningen bedraagt niet meer dan 18;

c. (…);

d. (…);

e. de oppervlakte van elke recreatiewoning inclusief bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 100 m², met dien verstande dat aansluitend op het gestelde in artikel 4, lid 4, met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken voor een botenhuis met een oppervlakte van ten hoogste 20 m²;

f. de ontsluiting van de recreatiewoningen vindt plaats ten zuidwesten van deze bestemming en sluit aan op de Meerweg;

g. (…);

[…].

22.4. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting staat dat met de realisatie van de plannen, waarbij voorzien is in de bouw van recreatiewoningen maar ook in de aanleg van een robuuste ecologische verbindingszone, de natuurwaarden in zijn totaliteit sterk toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Doordat het overgrote deel van het plangebied verruigd is, zijn beschermde of bijzondere soorten of habitattypen momenteel niet aanwezig. De sloten, die karakteristiek zijn voor het gebied, zijn op veel plaatsen zeer matig watervoerend of zelfs helemaal dichtgegroeid en drooggevallen op de gronden waar de recreatiewoningen zijn voorzien. Schade aan natuur- of landschappelijke waarden door de voorgenomen bouw van recreatiewoningen is daarom niet aan de orde en compenserende of mitigerende maatregelen zijn derhalve niet noodzakelijk. Wel wordt aanbevolen om daar waar de inrichting van het recreatieterrein dat toelaat drooggevallen greppels watervoerend te maken en bestaande houtwallen en bosschages te behouden of te versterken. Op die manier wordt dit deel goed ingepast in het geheel van de robuuste verbindingszone met sloten en houtwallen.

22.5. De gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" liggen op de bij de omgevingsverordening behorende kaart 4 "Natuur" in het ‘zoekgebied robuuste ecologische verbindingszone’ en niet in het gebied dat is aangemerkt als EHS. Het betoog van [appellant sub 1] dat de toekenning van een recreatiebestemming in strijd is met de omgevingsverordening vanwege de ligging in de EHS, mist in zoverre feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de recreatiebestemming zich niet goed verdraagt met de aanwezigheid van de robuuste ecologische verbindingszone, stelt de Afdeling voorop dat het plan, naast het voorzien in een uit te werken recreatiebestemming, uitgaat van de aanleg van een robuuste ecologische verbindingszone. Artikel 5, lid 5.2, onder a, van de planregels bepaalt dat bij de uitwerking van de recreatiebestemming als voorwaarde is opgenomen dat de inrichting van het plangebied aansluit op het rondom de desbetreffende gronden gelegen natuurgebied met open weidegebied met afwisselend besloten (broek) bosjes (Ecologische Hoofdstructuur) en dat de inrichting een groene natuurlijke uitstraling dient te hebben. Gelet hierop en gelet op hetgeen in paragraaf 4.5 van de plantoelichting is opgenomen, hetgeen [appellant sub 1] niet heeft bestreden, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uit te werken recreatiebestemming de mogelijkheid om de voorziene robuuste ecologische verbindingszone te creëren en in stand te houden niet in significante mate beperkt. Dat de inrichting van de gronden met de aanduiding "groen" niet bekend is, maakt dit niet anders, omdat artikel 5, lid 5.1, van de planregels bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding "groen" niet mag worden gebouwd. Met het niet toestaan van bouwwerken worden mogelijke negatieve effecten op de robuuste ecologische verbindingszone voorkomen. Het betoog faalt.

23. [appellant sub 1] voert aan dat de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit op het noordelijk gelegen pad dat ontsluit op de Hoornsedijk. Dit pad is volgens hem niet berekend op een dergelijke toename en bovendien leidt deze toename tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering, nu een toename van het verkeer op het pad zal leiden tot overlast in de vorm van geluid- en trillinghinder.

23.1. De raad stelt dat de voorziene uit te werken recreatiebestemming niet via de Hoornsedijk maar via de Meerweg zal worden ontsloten.

23.2. Op grond van artikel 5, lid 5.2, onder f, van de planregels vindt de ontsluiting van de recreatiewoningen op de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" plaats ten zuidwesten van deze bestemming en sluit deze aan op de Meerweg. De raad heeft hiermee beoogd aan te sluiten bij het bestaande pad ten westen van de gronden waaraan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie uit te werken" is toegekend en waarop de reeds bestaande recreatiewoningen worden ontsloten.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de toekenning van de bestemming "Recreatie - Verblijfsreactie uit te werken" zal leiden tot een toename van de verkeersintensiteit op het noordelijk gelegen pad dat ontsluit op de Hoornsedijk. Het betoog faalt.

Conclusie

24. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellante sub 3] en anderen en [appellant sub 1] ongegrond.

Bestuurlijke lus

25. Gelet op hetgeen is overwogen in 10.2 en 11.3, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van 10.2 alsnog, zonodig op basis van nader onderzoek, aannemelijk te maken dat gezien de maximale toegestane bouwhoogte voor een brug vanuit een oogpunt van geluidhinder ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen. De raad kan ervoor kiezen de maximale hoogte vast te stellen op de hoogte waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. Verder dient de raad, met inachtneming van overweging 11.3 alsnog, zonodig op basis van nader onderzoek, aannemelijk te maken dat gezien de maximaal toegestane bouwhoogte de aanleg van de brug vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbaar is te achten, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.

Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten

26. Ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 3] en anderen en [appellant sub 1] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

26.1. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Relativiteit

27. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] en [appellante sub 3] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Haren naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

a. met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 10.2, 11.3 en 25 de daar omschreven gebreken te herstellen en

b. de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen en het eventuele nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

539-817.