Uitspraak 200103611/1


Volledige tekst

200103611/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Heemstede,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 juni 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2000 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [verzoeker] onder aanzegging van bestuursdwang opgedragen de erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] te verlagen naar 1.00 meter.

Bij besluit van 8 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover de aanzegging betrekking had op het gedeelte van de erfafscheiding waarvoor in 1981 vergunning was verleend, het besluit van 8 mei 2000 in zoverre herroepen en dit besluit voor het overige gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 juni 2001, verzonden op 12 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover gericht tegen de in het bestreden besluit van 17 mei 2000 (lees: 8 november 2000) gehandhaafde last tot verwijdering van de vlechtwerken (plantrekken) onder de pergola in het verlengde van de voorgevel van de woning van [verzoeker] tot de hoogte van 1.00 meter. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 november 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mevrouw mr. A.E. Hopman, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker] zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder h, van de Woningwet, is voor het plaatsen van tuinmeubilair waarvan de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2 m, geen bouwvergunning vereist.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder k, van die wet, is voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m, eveneens geen bouwvergunning vereist. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.

Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Zandvoortselaan-Herenweg” geldt voor het gedeelte van het perceel waarop de vlechtwerken zijn geplaatst de bestemming “Tuin (T)”. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn op de gronden welke blijkens de kaart als zodanig zijn bestemd uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de bestemming. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel mag de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen voor de voorgevel van een woning of het verlengde daarvan, niet meer bedragen dan 1 meter.

2.2. Burgemeester en wethouders komen in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet bevoegd waren met toepassing van bestuursdwang tegen de door [verzoeker] in de tuin naast zijn woning opgerichte vlechtwerken op te treden, omdat deze zijn aan te merken als tuinmeubilair in de zin van artikel 43, eerste lid, onder h, van de Woningwet en derhalve vergunningvrij zijn. Volgens burgemeester en wethouders zijn de vlechtwerken aan te merken als erfafscheiding. Dit betoog slaagt. Het onder de pergola aangebrachte vlechtwerk staat haaks op de op de erfgrens opgerichte erfafscheiding en maakt daar aldus onderdeel van uit. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, hebben de vlechtwerken tot doel het perceel aan de voorkant van de woning af te schermen van de straat, zodat zij als erf- of terreinafscheiding dienen te worden aangemerkt. Hieraan doet niet af dat de vlechtwerken niet op de perceelsgrens staan noch dat naast het vlechtwerk nog een doorgang is gelaten. Zij kunnen derhalve niet worden aangemerkt als tuinmeubilair in de zin van artikel 43, eerste lid, onder h, van de Woningwet.

2.3. Het perceel van [verzoeker] is een hoekperceel. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, is in casu sprake van twee voorgevelrooilijnen. Daarvan loopt er één in het verlengde van de lijn van de voorgevels van de woningen aan de Spoorzichtlaan door de zijtuin in de zijgevel van de woning van [verzoeker]. Nu de vlechtwerken voor die rooilijn zijn geplaatst en hoger zijn dan 1 m, is een bouwvergunning vereist. Deze is niet verleend. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd met toepassing van bestuursdwang op te treden. De rechtbank heeft dit miskend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de vlechtwerken. Deze vernietiging strekt zich tevens uit tot de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van burgemeester en wethouders in de door [verzoeker] ter zake van zijn beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van ƒ 120,00/€ 54,45 en omvat ook de aan burgemeester en wethouders opgelegde last tot vergoeding van het door [verzoeker] voor dat beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 225,00/€ 102,10.

2.5. De Afdeling zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.

2.6. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld zijn burgemeester en wethouders ter zake van de vlechtwerken bevoegd handhavend op te treden.

2.7. Slechts in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden gevergd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Daarvan is sprake indien er concreet zicht is op legalisatie. Nu het bestemmingsplan bouwwerken hoger dan 1.00 meter voor de voorgevelrooilijn niet toelaat, en terzake geen vrijstellingsmogelijkheid in het plan is opgenomen, is legalisering niet mogelijk.

2.7.1. [verzoeker] betoogt dat handhaving in dit geval onredelijk is, aangezien de vlechtwerken dienen als ondersteuning voor beplanting, hetgeen in overeenstemming is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan en de tuin aan het spoor gelegen is, waardoor een hogere erfafscheiding niemand het uitzicht belemmert. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders voeren een strikt handhavingsbeleid, op grond waarvan tegen erfafscheidingen hoger dan 1.00 meter vóór de voorgevelrooilijn, ongeacht de vormgeving, wordt opgetreden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat burgemeester en wethouders het belang van duidelijkheid van het handhavingsbeleid niet in redelijkheid konden laten prevaleren boven het belang van appellant bij een hogere erfafscheiding.

2.8. Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 8 november 2000, voorzover daarbij de last tot verwijdering van de vlechtwerken in stand is gelaten, dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 juni 2001, Awb 01/14, voorzover daarbij is vernietigd het onderdeel van het besluit van 8 november 2000 waarbij is gehandhaafd de aan [verzoeker] gerichte bestuursdwangaanschrijving strekkende tot verwijdering van de vlechtwerken;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voorzover gericht tegen het onder II genoemde deel van het besluit van 8 november 2000 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

47-422.