Uitspraak 201505823/1/A1


Volledige tekst

201505823/1/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2015 in zaak nr. 14/8491 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het CBR [appellant] een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: LEMA) opgelegd.

Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 juni 2014 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 21 mei 2014. Het aan deze mededeling ten grondslag liggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2014 vermeldt het volgende.

"Op 17 mei 2014, omstreeks 21:38 uur, reed ik, verbalisant (…), buiten diensttijd op de Sibeliusweg te Capelle. Voor mij reed op dat moment een witte bestelwagen merk Fiat, type Ducato, kenteken […]. Ik zag dat het voertuig enigszins slingerde. Daarnaast was de snelheid laag. Gezien het rijgedrag van de bestuurder had ik het vermoeden dat de bestuurder onder invloed was van alcohol. Hierop telefonisch contact gezocht met de wachtcommandant van district D06. Achterna gereden tot het metrostation Capelsebrug, ik zag dat de bestuurder zijn voertuig parkeerde in een vak. Hij zat alleen. Op het moment dat de bestuurder stil stond zag ik de politiecollega’s aankomen, welke de bestuurder aanspraken."

Uit het proces-verbaal blijkt verder dat nadat [appellant] was aangesproken door de politie, hij om 21:46 uur is onderworpen aan een voorlopige ademtest, die resulteerde in een zogenoemde A-indicatie. Hierop is hij aangehouden en overgebracht naar een politiebureau. Daar werd blijkens het proces-verbaal een ademalcoholgehalte van 405 µg/l (0,932 promille) geconstateerd.

2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot het opleggen van een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR op grond van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2014 aannemelijk heeft mogen achten dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd met een ademalcoholgehalte als vermeld in artikel 7, aanhef en onder a, van de Regeling. Volgens [appellant] heeft hij eerst nadat hij zijn auto had geparkeerd, deze verlaten om drank te kopen en heeft hij dit eerst nadat de auto stilstond genuttigd. Hij heeft dus niet onder invloed van alcohol gereden, aldus [appellant]. De rechtbank heeft zijn betoog ten onrechte niet aannemelijk geacht onder verwijzing naar de vermelde tijdstippen in het proces-verbaal, nu die tijdstippen niet juist zijn, aldus [appellant].

[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep een aanvullende verklaring afgelegd over de gebeurtenissen op de avond van 17 mei 2014. Volgens die verklaring hebben de alcoholcontrole en de aanhouding vooral te maken met het feit dat nog niet betaalde verkeersboetes op naam van [appellant] openstonden. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij die avond met vrienden iets wilde gaan drinken en dat hij daartoe de bestelbus bij het metrostation parkeerde. [appellant] doet dit volgens zijn verklaring vaker. Hij reist dan met zijn vrienden met de metro verder en haalt de bus later weer op. Op de betreffende avond werd hij aangehouden. In tegenstelling tot wat in het proces-verbaal vermeld staat, heeft hij de eerste alcoholanalyse pas op het politiebureau ondergaan. Hij heeft vervolgens vanwege de openstaande boetes twee dagen op het politiebureau doorgebracht. Ook is de bestelbus in beslag genomen. Eerst nadat de boetes waren betaald, kreeg hij de bus terug en kon hij het politiebureau verlaten.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201501076/1/A1), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden om van het voormelde uitgangspunt af te wijken. Dat [appellant] stelt dat hij eerst alcohol heeft genuttigd nadat hij de bestelbus had geparkeerd, is tegenstrijdig aan de in het proces-verbaal opgenomen constateringen van de verbalisant dat [appellant] enigszins slingerend en met lage snelheid in zijn voertuig over de Sibeliusweg reed, derhalve op een wijze die bij de verbalisant het vermoeden deed ontstaan dat [appellant] reeds toen onder invloed van alcohol verkeerde.

Verder heeft de rechtbank terecht, gelet op het tijdsbestek van 8 minuten tussen het moment van de bedoelde constateringen (21:38 uur) en het moment van de vordering tot medewerking aan het voorlopige alcoholonderzoek (21:46 uur), de voormelde lezing van de feiten van [appellant] niet aannemelijk geacht. In dit tijdsbestek zou [appellant] naar de desbetreffende parkeerplaats moeten zijn gereden hetgeen enkele minuten moet hebben gekost, moeten zijn uitgestapt, drank hebben gekocht en dit daarna in zijn auto hebben genuttigd. Daarbij ging het volgens het proces-verbaal om drie halve literflessen Heinekenbier, waarvan [appellant] had verklaard die in de afgelopen 24 uur te hebben genuttigd. Deze gang van zaken is te minder aannemelijk, nu het proces-verbaal vermeldt dat de verbalisant zag dat op het moment dat de auto van [appellant] stilstond, de politiecollega’s aankwamen, die [appellant] daarop aanspraken.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, niet kan dienen als het benodigde tegenbewijs dat ertoe noopt dat niet van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal kan worden uitgegaan. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] zijn verklaringen over de feiten op de avond van 17 mei 2014 niet met enig objectief bewijs heeft gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de ter zitting in hoger beroep afgelegde aanvullende verklaring van [appellant]. Daargelaten dat de Afdeling het niet aannemelijk acht dat [appellant] zoals hij stelt, eerst zijn auto bij het metrostation parkeert indien hij een avond met vrienden doorbrengt en vervolgens met de metro verder gaat, is ook deze verklaring niet verifieerbaar, zodat ook deze reeds daarom niet kan dienen als tegenbewijs. Dat, zoals [appellant] betoogt, zijn lezing van de feiten in het proces-verbaal niet wordt betwist, leidt niet tot de conclusie dat deze juist is. De enkele, eveneens ongemotiveerde stelling dat de in het proces-verbaal genoemde tijdstippen niet juist zijn, evenmin.

De conclusie is dat de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat het CBR, gelet op artikel 7, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in samenhang met de artikelen 130 en 131 van de Wvw 1994, [appellant] terecht de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een LEMA.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016

641.