Uitspraak 200101516/1


Volledige tekst

200101516/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 januari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Landerd.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten aangeschreven om vóór 1 juli 2000 het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen althans onder indiening van een bouwaanvraag te verbouwen/verkleinen tot 70 m2 in één bouwlaag.

Bij besluit van 5 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 5 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2001, verzonden op 16 februari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.C.J.M. Zwijsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het gebouw is opgericht zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste vergunning. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om tot handhaving over te gaan.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.

2.3. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie. De president heeft met juistheid geoordeeld dat daarvan geen sprake is.

Onbetwist staat vast dat het gebouw in strijd is met zowel het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Recreatie-objecten Schaijk” als met het op 16 september 1999 door de gemeenteraad van Landerd vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied”. Anders dan appellanten menen bestond voorts geen zicht op legalisatie van het gebouw door middel van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan de door burgemeester en wethouders gedane mededeling over deze vrijstelling in de brieven van 3 en 24 januari 1997, kon ten tijde van de beslissing op bezwaar geen betekenis meer worden toegekend nu deze mededeling was gedaan met het oog op het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied” en onder voorwaarden waaraan niet was en ook niet meer kon worden voldaan.

2.4. Met de president is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellanten overigens aanvoeren evenmin een bijzonder geval oplevert op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden.

De door burgemeester en wethouders bij brief van 24 januari 1997 gedane toezegging niet handhavend te zullen optreden was ten tijde van de beslissing op bezwaarschrift niet meer aan de orde. Deze mededeling hebben burgemeester en wethouders immers gedaan om het recreatieterrein “De Landerije” de mogelijkheid te geven zich zodanig te ontwikkelen dat het gebouw, als dienstwoning van dat terrein, in het bestemmingsplan “Buitengebied” zou worden toegestaan. Gelet hierop en op het feit dat in de brief van 24 januari 1997 eveneens is vermeld dat het gebouw moet worden afgebroken en verwijderd indien het recreatieterrein niet of niet volledig wordt gerealiseerd binnen een redelijke termijn van twee jaar, konden appellanten er op basis van deze brief niet op vertrouwen dat niet meer tegen de illegale situatie zou worden opgetreden.

Aan het feit dat appellanten zich in november 1999 bij de gemeente konden inschrijven als (nieuwe) bewoners van het gebouw hebben zij ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het gebouw was toegestaan.

De door appellanten aangevoerde financiële belangen leveren evenmin een bijzonder geval op op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Dat appellanten ten tijde van de aankoop van het gebouw, naar zij stellen, niet wisten dat er reeds een bestuursdwangaanschrijving op het gebouw rustte, dient voor hun rekening te blijven.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

58.