Uitspraak 199900271/1


Volledige tekst

199900271/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante], gevestigd te [plaats],
2. [appellante], gevestigd te [plaats],
3. [appellante], gevestigd te [plaats]

en

provinciale staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 1998 hebben verweerders het Streekplan herziening streekplannen Noord- en Midden- en Zuid-Limburg voor ontgrondingenlocaties (hierna: het streekplan) vastgesteld.

Hiertegen hebben onder andere appellante sub 1 bij brief van 26 mei 1999, bij de Raad van State op 27 mei 1999, appellante sub 2 bij brief van 1 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 1999, en appellante sub 3 bij brief van 3 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 1999, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en 3 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van respectievelijk 16 juli 1999 en 18 februari 2000.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2001 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij uitspraak van 3 oktober 2001, no. 199900271/1, heeft de Afdeling beslist op het merendeel van de tegen dit besluit ingediende beroepen. Ter voorbereiding van een uitspraak over de beroepsgronden die zien op het niet opnemen van een winplaats op de locatie Spaubeek, en ter voorbereiding van een uitspraak over de beroepsgronden die zien op het aanwijzen van de winplaats Abdissenbosch heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Bij brieven van 17 januari 2001 en 23 november 2001 hebben verweerders inhoudelijk verweer gevoerd.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.H.M.E. Waelen, advocaat te Meerssen, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. Ch. M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J. ter Heegde en drs. M.W. van der Sande, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraden van Schinnen en Nuth, en Essent Milieu Deponie B.V. zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Groot en Zonen B.V. en de gemeenteraad van Landgraaf zijn evenmin verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede en derde lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het besluit tot vaststelling van het plan is bekend gemaakt vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Op 2 maart 1999 hebben gedeputeerde staten van Limburg het Grondstoffenplan Limburg (hierna: GPL) vastgesteld. Als gevolg hiervan diende de aanwijzing van winplaatsen en winzones, zoals vastgelegd in het streekplan Noord- en Midden-Limburg en het streekplan Zuid-Limburg herzien te worden. Deze streekplanherziening ligt thans, met inachtneming van het navolgende, ter beoordeling voor.

2.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2001, no. 199900271/1, heeft overwogen, zijn de aanwijzingen van de op pagina 5 van het streekplan beschreven winplaatsen besluiten in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voorts heeft de Afdeling hierin geoordeeld dat de beslissing van verweerders om de locatie Spaubeek niet als winplaats aan te wijzen, voor de mogelijkheid tot het instellen van beroep, met een besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gelijkgesteld.

2.4. In verband met de genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2001, zullen in deze uitspraak uitsluitend aan de orde komen de beroepen van appellanten sub 1 en 3 […], voor zover deze betrekking hebben op het niet opnemen van een winplaats op de locatie Spaubeek, en het beroep van appellante sub 2 […] voor zover dit betrekking heeft op het aanwijzen van de winplaats Abdissenbosch. In de genoemde uitspraak van 3 oktober 2001 heeft de Afdeling reeds beslist op de overige beroepsonderdelen.

2.5. [appellante sub 1] en [appellante sub 3] voeren in beroep aan dat verweerders ten onrechte de locatie Spaubeek niet als winplaats voor de winning van laagwaardig mioceenzand in het streekplan hebben opgenomen.

Zij stellen dat bij hen het vertrouwen is gewekt dat de locatie Spaubeek als winplaats zou worden aangewezen. Het niet aanwijzen van de genoemde locatie is volgens hen ontoereikend gemotiveerd. Voorts is bij de planvaststelling onvoldoende rekening gehouden met de bedrijfsbelangen van appellanten. Tenslotte is het bestreden besluit strijdig met rijksbeleid, zoals opgenomen in de planologische kernbeslissing Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen 1996.

2.6. De door appellanten gewenste winplaats is aanvankelijk in het ontwerp-streekplan als zodanig opgenomen en als volgt toegelicht:

"Wij wijzen aan de zuidkant van de huidige groeve Spaubeek een winplaats aan ter grootte van circa 14 hectare ten behoeve van de winning van circa 300.000 m³ (0,5 miljoen ton) mioceenzand in de periode 1996-2005. De eindbestemming van de groeve is natuurontwikkelingsgebied waarbij wordt aangesloten op het natuurkerngebied en ontwikkelingsgebied van de PES in het Diependal. Verdere ingrepen in het plateaulandschap zijn, zonder koppeling met ruimtelijk-functionele ontwikkelingen zoals de aanleg van industrieterreinen of afvalstortlocaties, niet landschappelijk inpasbaar en daardoor maatschappelijk ongewenst."

2.6.1. Vervolgens hebben verweerders, naar aanleiding van de ingekomen reacties op het ontwerp, in de Nota Bestuurlijk Standpunt gesteld dat zij zich bewust zijn van de grote natuur- en landschapswaarden die het zogenoemde centraal plateau heeft. Daar staat volgens verweerders tegenover het belang van voortzetting van de winning van mioceenzand.

Naar aanleiding van de ingekomen reacties en het recent beschikbaar komen van een geologisch rapport over het voorkomen van mioceenzand in Zuid-Limburg (NITG/TNO rapport 98-135-C) hebben zij opnieuw alle gegevens over behoefte en voorraden op een rij gezet. Hun conclusie is dat ook zonder de groeve Spaubeek de behoefte tot 2016 zeer waarschijnlijk kan worden gedekt. De secundaire winning De Horsel in de gemeente Nuth beschikt over een aanzienlijk potentieel aan laagwaardig Mioceenzand (circa 450.000 ton). Daarnaast kunnen de groeve Abdissenbosch (Landgraaf) en de Sigrano-groeve optimaler worden benut. De winplaats Spaubeek zal worden geschrapt. Het accent van de toekomstige voorziening kan meer komen te liggen op ontgrondingen met een secundair karakter. Het aanwijzen van nieuwe primaire winningen kan daardoor achterwege blijven.

2.6.2. In de streekplanherziening is als hoofdlijn van beleid ten aanzien van mioceenzand tijdens de planperiode opgenomen dat het aanbod van hoogwaardig mioceenzand toereikend is, zodat er geen aanvullende winmogelijkheden gecreëerd behoeven te worden. Er worden hiervoor geen winplaatsen en/of winzones aangewezen. Het gebied de Heihof in de gemeente Landgraaf wordt aangegeven met de aanduiding “geologisch voorkomen mioceenzand”. Als beleidslijn ten aanzien van de middellange termijn is opgenomen dat voor de behoefte aan laagwaardig mioceenzand de huidige groeve Abdissenbosch aan de zuidkant zal worden uitgebreid. De locatie Abdissenbosch is als winplaats aangewezen.

2.7. Gelet op het in de uitspraak van 3 oktober 2001 overwogene, merkt de Afdeling eerst het volgende op. Hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ten aanzien van de winning van (ophoog)zand, stol, grind en leem kan in de voorliggende uitspraak, waar immers de winning van mioceenzand centraal staat, niet meer aan de orde komen. Voor zover appellanten zich in beroep richten tegen het niet aanwijzen van de locatie Schinnen (Nagelbeek) als winplaats kan dit evenmin in deze uitspraak aan de orde komen.

2.8. Naar aanleiding van het door appellanten gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling het volgende.

Vooropgesteld dient te worden dat niet aannemelijk is geworden dat verweerders gedurende de procedure van de streekplanherziening jegens appellanten mondeling of schriftelijk hebben toegezegd dat de door appellanten gewenste locatie als winplaats voor de winning van laagwaardig mioceenzand zou worden aangewezen. Wel staat vast dat gedeputeerde staten sinds 1994 in beginsel een positieve houding hebben aangenomen tegenover het verzoek van appellanten om een uitbreiding van de bestaande groeve Spaubeek over te nemen in de herziening van het Provinciaal Ontgrondingenplan Limburg 1992 (hierna: POP 1992) en in de herziening van de streekplannen Noord- en Midden- en Zuid-Limburg. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben gedeputeerde staten daarbij echter, onder meer bij brief van 28 maart 1995 aan [appellante sub 1], wel enig voorbehoud gemaakt. In genoemde brief is gewezen op de totale behoefte en de totale winmogelijkheden met betrekking tot mioceenzand als uitgangspunt bij het opstellen van een voorstel tot herziening van het POP 1992. Voorts staat in deze brief vermeld dat de vraag of de door appellanten gewenste locatie daarbij zal worden betrokken eerst in het kader van de herziening wordt bekeken.

Over de uitbreiding van de groeve Spaubeek is in de loop der jaren herhaaldelijk ambtelijk overleg gevoerd met appellanten. Weliswaar kan deze gang van zaken bij appellanten bepaalde verwachtingen hebben gewekt, maar naar het oordeel van de Afdeling kan hierbij niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat in de jaren 1992 tot 1998 in geen enkel beleidsdocument met een bindende juridische status is vastgelegd dat de locatie Spaubeek als winplaats voor de winning van laagwaardig mioceenzand in de herziening van de streekplannen zou worden aangewezen.

Verder is in het ontwerp van het GPL en in het ontwerp van de onderhavige streekplanherziening door gedeputeerde staten weliswaar voorgesteld om een uitbreiding van de Groeve Spaubeek op te nemen en als zodanig als winplaats aan te wijzen, maar de Afdeling is van oordeel dat dit document, reeds gezien de ontwerp-status daarvan en de verplichting om de naar aanleiding van dit ontwerp ingekomen inspraakreacties bij de uiteindelijke planvaststelling te betrekken, geen toezegging behelst om de locatie Spaubeek als winplaats aan te wijzen.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten rekening dienden te houden met de mogelijkheid dat de door gedeputeerde staten aangenomen positieve houding tegenover het verzoek van appellanten om een uitbreiding van de bestaande groeve Spaubeek in de loop der tijd zou wijzigen.

Voorts kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat niet gedeputeerde staten maar provinciale staten het tot herziening van het POP 1992 en de streekplanherziening bevoegde orgaan is.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben de door appellanten aangevoerde feiten en omstandigheden bij hen dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen wekken dat zonder meer een positieve beslissing op hun verzoek om aanwijzing van de locatie Spaubeek als winplaats voor laagwaardig mioceenzand in de voorliggende streekplanherziening zou worden genomen. Mitsdien faalt het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel.

2.9. Ten aanzien van de winning van laagwaardig mioceenzand overweegt de Afdeling voorts het volgende.

2.9.1. Niet in geschil is dat de totale behoefte aan laagwaardig mioceenzand ongeveer 260.000 ton per jaar bedraagt, of wel ongeveer 2,6 miljoen ton in de planperiode tot 2006. Wel houdt de vraag hoe aan die behoefte kan worden voldaan partijen in hoge mate verdeeld. Dit geschilpunt is van groot belang in deze procedure. Immers, verweerders hebben ten aanzien van mioceenzand alle gegevens over behoefte, voorraden en importmogelijkheden doorgerekend en hebben zich op het standpunt gesteld dat ook zonder de groeve Spaubeek de behoefte aan laagwaardig mioceenzand tot 2006 kan worden gedekt. Dit heeft verweerders er vervolgens toe gebracht om in de afweging van belangen aan de natuur- en landschapswaarden van het zogenoemde centraal plateau een doorslaggevende betekenis toe te kennen en, in afwijking van het ontwerp van de streekplanherziening, de locatie Spaubeek niet als winplaats voor laagwaardig mioceenzand aan te wijzen.

2.9.2. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan appellanten kennelijk menen, vraag en aanbod van laagwaardig mioceenzand niet zeer nauwkeurig en met absolute zekerheid kunnen worden gekwantificeerd. Wel van belang is dat verweerders alle relevante gegevens en belangen zorgvuldig hebben afgewogen en hebben betrokken bij de uiteindelijke keuze om de in geding zijnde locatie wel of niet aan te wijzen als winplaats.

2.9.3. In de totale behoefte aan laagwaardig mioceenzand kan deels worden voorzien door het aanbod uit bestaande vergunningen, waarbij voorts de winmogelijkheden op de zogenoemde locatie De Horsel in aanmerking dienen te worden genomen. Verder kan in de behoefte worden voorzien door de winning van hoogwaardig mioceenzand, onder meer uit de zogenoemde Sigranogroeve, en door import uit België.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat kan worden uitgegaan van een behoefte aan in Limburg te winnen laagwaardig mioceenzand tot 2006 van 800.000 à 1.000.000 ton. Gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in dit verband op het standpunt hebben kunnen stellen dat de reeds vergunde winmogelijkheden tezamen met de winmogelijkheden op de locatie De Horsel voldoende zijn om te voorzien in de behoefte aan laagwaardig mioceenzand tot 2006.

Met betrekking tot de winmogelijkheden op de locatie De Horsel overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerders zich niet op het eerdergenoemde NITG/TNO rapport 98-135-C hebben kunnen baseren. Uit dit rapport is gebleken dat ter plaatse mioceenzand van voldoende kwaliteit aanwezig is. Bovendien is uit het deskundigenbericht gebleken dat ook als de winbare hoeveelheid mioceenzand aldaar aanzienlijk lager zou zijn dan door verweerders wordt verondersteld, er kan worden voorzien in de behoefte aan laagwaardig mioceenzand tot 2006.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders de mogelijkheden van import uit België voldoende hebben onderzocht. Ter zitting is gebleken dat in België nog zeer ruime winmogelijkheden voor mioceenzand voorhanden zijn. In de streek Maasmechelen is nog voor ongeveer 11 jaar voldoende mioceenzand aanwezig, en in de streek Lommel voor ongeveer 85 jaar. Daarbij baseren verweerders zich op informatie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Economie, werkgelegenheid, binnenlandse aangelegenheden en landbouw, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie. Hoewel in dit verband uit de stukken is gebleken dat de importmogelijkheden enigszins terug zullen lopen, is niet aannemelijk geworden dat de importmogelijkheden zo sterk zullen afnemen als appellanten betogen.

Gelet hierop hebben verweerders op goede gronden kunnen uitgaan van een importmogelijkheid van ongeveer 100.000 ton mioceenzand per jaar.

2.9.4. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ten aanzien van de locatie Abdissenbosch kan thans buiten beschouwing blijven. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat bij het niet aanwijzen van de locatie Spaubeek als winplaats voor laagwaardig mioceenzand immers de totale behoefte aan laagwaardig mioceenzand en de behoefte aan in Zuid-Limburg te winnen laagwaardig mioceenzand tot 2006 van belang zijn.

Uit de stukken is gebleken dat verweerders bij de berekeningen van de behoefte aan in Zuid-Limburg te winnen laagwaardig mioceenzand tot 2006 de winning van laagwaardig mioceenzand op de locatie Abdissenbosch op nul hebben gesteld. De feitelijke winmogelijkheden van de locatie Abdissenbosch en de financiële haalbaarheid daarvan zijn derhalve niet van belang voor de vraag of de locatie Spaubeek als winplaats had moeten worden aangewezen.

2.9.5. In het licht van het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid kunnen besluiten om de locatie Spaubeek bij de vaststelling van de streekplanherziening niet als winplaats voor laagwaardig mioceenzand aan te wijzen. Voorts is deze keuze genoegzaam onderbouwd en gemotiveerd.

In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat verweerders aan de bedrijfsbelangen van appellanten onvoldoende aandacht hebben besteed.

2.10. Het rijksbeleid ten aanzien van de winning van oppervlaktedelfstoffen is opgenomen in de planologische kernbeslissing Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen 1996 (hierna SOD I). Hierin is onder meer een verkenning opgenomen van de behoefte aan grondstoffen en winning in Nederland. Voor mioceenzand is een overzicht gemaakt van de raming van het gebruik, de winning in Nederland, de hoeveelheid te vervangen door secundaire grondstoffen, de import en de export in de periode van 1994 tot 2020. Voorts is aangegeven dat er waarde wordt gehecht aan de voortzetting van de mioceenzandproductie. In de planperiode van het SOD I moet in de behoefte aan winning van mioceenzand kunnen worden voorzien. Met betrekking tot de streekplanherziening ligt de planperiode tot 2006 ter toetsing voor. In de streekplanherziening, in samenhang gelezen met het Grondstoffenplan Limburg, wordt uitgegaan van een hoeveelheid te winnen mioceenzand waarmee in de behoefte voor de desbetreffende periode kan worden voorzien. Gelet op het vorenstaande en gelet op het in 2.9.5. overwogene, ziet de Afdeling derhalve in hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voorliggende streekplanherziening strijdig is met het in het SOD I opgenomen rijksbeleid.

2.11. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

De beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] zijn ongegrond.

2.12. [appellante sub 2] voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte de locatie Abdissenbosch als winplaats hebben aangewezen. Door deze aanwijzing bereikt de toegestane hoeveelheid te winnen laagwaardig mioceenzand zijn maximum en is er geen beschikbare hoeveelheid te winnen zand meer over voor een uitbreiding van de huidige groeve Schinnen. Voorts is er geen sprake van een weloverwogen en brede belangenafweging omdat verweerders zelf hebben aangegeven dat vanwege de hoge kosten van sanering nog geen uitsluitsel kan worden gegeven over de feitelijke haalbaarheid van winningen van (laagwaardig) mioceenzand op terreinen van de voormalige vuilstort in het gebied Abdissenbosch.

2.13. In de streekplanherziening is ten aanzien van de winplaats Abdissenbosch in de gemeente Landgraaf (paragraaf 4.1.4) gesteld dat deze moet worden uitgebreid om in de periode tot 2016 te kunnen voorzien in de behoefte aan laagwaardig mioceenzand. Hierbij kan ongeveer 3,6 miljoen m3 mioceenzand vrijkomen. Bij de winplaats (ongeveer 11,5 hectare) is inbegrepen de voormalige stort Nieuwenhagen, die binnen het groevecomplex is gelegen. Het saneren van deze oude stortplaats kan een aanzienlijke hoeveelheid mioceenzand opleveren (bruto ongeveer 2 miljoen m3) waardoor de behoefte aan dit materiaal op de middellange termijn kan worden veiliggesteld. Uit het gebied naast de voormalige stort kan ongeveer 1,6 miljoen m3 mioceenzand komen. Er wordt uitgegaan van een gemiddelde geschiktheid van ongeveer 10 procent voor veredeling (600.000 ton) en 50 procent voor de fabricage van cellenbeton.

2.14. De Afdeling merkt allereerst op dat ter zitting is gebleken dat het beroep van [appellante sub 2] er primair op is gericht om uitbreiding van de mioceenzandwinning op de locatie Schinnen (Nagelbeek) mogelijk te maken. Gelet op het in 2.4. overwogene kan hetgeen [appellante sub 2] hieromtrent heeft aangevoerd evenwel in deze procedure niet meer aan de orde komen. De bespreking van het beroep dient zich in het navolgende dan ook te beperken tot de aanwijzing van de locatie Abdissenbosch als winplaats.

2.15. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat een aanzienlijk deel van de mioceenzandvoorraad ter plaatse zich niet onder de voormalige vuilstortplaats Nieuwenhagen bevindt, zodat er geen feitelijke belemmeringen zijn voor winning. Voorts ziet de Afdeling geen reden om in zoverre aan de financieel-economische haalbaarheid van mioceenzandwinning ter plaatse te twijfelen. Wat betreft het gedeelte van de mioceenzandvoorraad dat zich onder de vuilstortplaats bevindt, hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de kosten van sanering van deze vuilstortplaats ongeveer 4 miljoen gulden bedragen. Zij baseren zich hierbij op een raming door AVL/Essent Milieu, de beheerder van de vuilstortplaats. Gelet op de te winnen hoeveelheid voor veredeling geschikt mioceenzand van ongeveer 600.000 ton, stellen verweerders dat het merendeel van de mioceenzandvoorraad op de locatie Abdissenbosch zonder onevenredig hoge meerkosten gewonnen kan worden, zodat de winning financieel haalbaar moet worden geacht. Niet is aannemelijk geworden dat verweerders hiervan niet hebben kunnen uitgaan.

Voorts is niet gebleken dat verweerders bij de aanwijzing van de locatie Abdissenbosch als winplaats onvoldoende aandacht hebben besteed aan de belangen van natuur en landschap ter plaatse. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zich op de desbetreffende locatie reeds een vuilstortplaats bevindt en dat verweerders hebben aangegeven dat bij de ontgrondingsactiviteiten compenserende maatregelen moeten worden genomen ingevolge de Boswet.

2.16. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

85-357.