Uitspraak 200101061/2


Volledige tekst

200101061/2.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2001, kenmerk WM 99.26, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een loonwerkbedrijf op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 18 januari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn op 26 april 2002 nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Mineur en
drs. ing. C. den Hertog, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten voeren aan dat de vergunningaanvraag voorzover het de grenzen van de inrichting, de ligging van de geluidwal, de op- en overslag van grond, grind en zand betreft onvolledig is. Hierbij stellen zij dat door de onduidelijkheid over de ligging van de geluidwal geen goede inschatting van de inbreuk die de wal op de landschappelijke waarden van het Lingelandschap zal hebben kan worden gemaakt.

De Afdeling overweegt dat de bij de aanvraag gevoegde kaarten en plattegrondtekeningen voldoende duidelijkheid verschaffen over de grenzen van de inrichting, de ligging van de geluidwal, de op- en overslag van grond, grind en zand om een beoordeling van de milieuhygiënische gevolgen van de onderhavige inrichting mogelijk te maken. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.

2.2. Appellanten voeren aan dat het onjuist is dat de vergunningaanvraag is gewijzigd nadat het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Zij stellen dat bij een aantal bedrijfsactiviteiten zoals gladheidsbestrijding en grondverzetactiviteiten wordt aangeduid dat deze slechts incidenteel zullen plaatsvinden. Omdat bij de aanvraag geen volledige duidelijkheid bestond over het begrip incidentele bedrijfsactiviteiten had deze aanvraag, volgens appellanten, buiten behandeling moeten blijven.

De Afdeling stelt voorop dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, ook al betekenen deze wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag in milieuhygiënisch opzicht een verbetering.

De onderhavige vermeende wijziging van de aanvraag bestaat uit een aanvulling van de dgmr van 22 november 2000 op haar akoestisch rapport van 21 oktober 1999 en heeft het karakter van een toelichting op het eerdere rapport. De Afdeling is van oordeel dat deze toelichting op de aanvraag niet zodanig ingrijpend is dat daardoor een gewijzigde situatie met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte milieugevolgen ontstaat. Tevens is de Afdeling van oordeel dat appellanten door de toelichting niet in hun procesbelang zijn geschaad. Verweerders hebben dan ook niet ten onrechte deze toelichting in hun beoordeling meegenomen. Dit bezwaar treft geen doel.

2.3. Appellanten voeren aan dat de behandeling van de aanvraag om een Wet milieubeheer vergunning buiten behandeling had moeten worden gelaten omdat de aanvraag om een Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning in strijd met de coördinatieverplichting van artikel 8.30 van de Wet milieubeheer niet binnen zes weken na de aanvraag om een milieuvergunning is ingediend.

De Afdeling stelt vast dat de noodzaak om een Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning aan te vragen pas uit een aanvulling van de oorspronkelijke aanvraag voortvloeit. Deze aanvulling dateert van voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. De in artikel 8.30 van de Wet milieubeheer genoemde termijn is dan ook pas bij indiening van de aanvulling op de aanvraag gaan lopen. Nu de aanvraag om een Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning tegelijk met genoemde aanvulling is ingediend is van een overschrijding van die termijn geen sprake. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellanten voeren aan het onaannemelijk te vinden dat de inrichting aan de in voorschrift G.1 opgenomen geluidgrenswaarden kan voldoen. Hierbij stellen zij, onder andere, dat het onduidelijk is waarom alleen berekeningen zijn gemaakt van het te verwachten geluidimmissieniveau in het oogst- en werkseizoen. Bovendien is, volgens appellanten, in het door dgmr raadgevende ingenieurs B.V. uitgevoerde akoestisch onderzoek voor de situatie na het treffen van maatregelen ten onrechte uitsluitend uitgegaan van het oogstseizoen. Tevens zou, volgens appellanten, bij de berekening van de geluidbelasting niet van de meest geluidruchtige bronnen (landbouwtractoren) zijn uitgegaan.

2.4.1. In voorschrift G.1 zijn grenswaarden neergelegd voor het geluidniveau, veroorzaakt door bronnen binnen de inrichting. Ter plaatse van de woningen van derden aan de Lingedijk 4, 7, 9 en 11 mag dit niet meer bedragen dan:

40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);

40 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode);

35 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).

2.4.2. Door dgmr raadgevende ingenieurs B.V. is een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidemissie, veroorzaakt door de activiteiten op het terrein van de inrichting. Hiervan is een rapport, gedateerd 21 oktober 1999, opgesteld. In dit rapport wordt geconstateerd dat in het werkseizoen (half april tot eind mei) aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden kan worden voldaan, indien aan de zuidzijde van de inrichting een geluidwal met topscherm wordt opgericht. In het oogstseizoen (september en oktober) zal de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode met 1 dB(A) worden overschreden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak bevestigt in haar advies van 9 augustus 2001 ten aanzien van zaak no. 200101061/1 de bevindingen, zoals neergelegd in het rapport van de dgmr. Tevens wordt in het advies aangeduid dat het dgmr-rapport van de juiste uitgangspunten is uitgegaan.

2.4.3. Rekening houdend met de te hanteren meet- en rekennauwkeurigheid hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de geringe overschrijding van de geluidgrenswaarde in de nachtperiode in het oogstseizoen geen aanleiding kan worden gevonden om de gevraagde vergunning te weigeren. De vraag of de stelling van verweerders dat de overschrijding van de geluidgrenswaarde met 1 dB(A) in de nachtperiode wegvalt wanneer er rekening mee wordt gehouden dat de geluidimmissie afkomstig is van verschillende bronnen met lagere bronniveau’s waar is, laat de Afdeling hierbij buiten beschouwing. Verweerders hebben zich wat de overige seizoenen en de dag- en avondperiode in het oogstseizoen betreft op goede gronden op het standpunt gesteld dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Zij hebben voorschrift G.1 dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten ter beperking van geluidhinder. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.5. Appellanten voeren aan dat de geluidnormen voor piekgeluiden te hoog zijn. Volgens hen mogen de vergunde piekgeluidgrenswaarden de waarden voor het equivalente geluidniveau met niet meer dan 10 dB(A) overschrijden. Volgens de Handreiking mogen alleen in bijzondere omstandigheden hogere piekgeluidniveau’s worden toegestaan. Appellanten voeren aan dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is.

Verweerders stellen dat het opleggen van piekgeluidgrenswaarden die de waarden voor het equivalente geluidniveau met niet meer dan 10 dB(A) overschrijden irreëel is. Daartoe zijn, volgens verweerders, dermate ingrijpende maatregelen en voorzieningen nodig, dat deze redelijkerwijs niet gevergd kunnen worden. Tevens vinden verweerders dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voldoende waarborg tegen geluidhinder bieden.

In voorschrift G.2 zijn piekgeluidgrenswaarden opgenomen van 70 dB(A) voor de dagperiode, 65 dB(A) voor de avondperiode en 60 dB(A) voor de nachtperiode.

Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- respectievelijk de nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt, niet te boven gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het standpunt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voldoende waarborg tegen geluidhinder bieden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat onduidelijk is of aan de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan omdat de in het akoestisch rapport gebruikte berekeningsmethode een onvoldoende betrouwbaar beeld schetst van de te verwachten piekgeluiden. De spectrale verdeling voor de diverse voertuigen is, volgens appellanten, niet gelijk. Zij stellen te vrezen dat de in voorschrift G.4 genoemde organisatorische maatregelen ertoe zullen leiden dat de voertuigbewegingen die in een bepaalde periode niet zijn toegestaan, in andere perioden mogen plaatsvinden.

De Afdeling overweegt dat in het dgmr-rapport is uitgegaan van de gemeten bronvermogenniveaus van de diverse voertuigen en dat bij de berekening van de piekgeluidniveaus, in tegenstelling tot wat appellanten stellen, bronniveaus zijn ingevoerd met een gelijke spectraalverdeling. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de in genoemd rapport gebruikte berekeningsmethode een onvoldoende betrouwbaar beeld schetst van de te verwachten piekgeluiden.

Uit het dgmr-rapport blijkt dat bij het in gebruik zijn van nagenoeg alle voertuigen de voor de nachtperiode geldende piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A) wat betreft de woning [locatie] wordt overschreden. Na oprichting van eerdergenoemde geluidwal met geluidscherm en het treffen van organisatorische maatregelen die eruit bestaan dat in bepaalde perioden van bepaalde voertuigen geen gebruik zal worden gemaakt, kan evenwel aan de geluidgrenswaarden worden voldaan, zo blijkt uit het rapport. In voorschrift G.4 is de verplichting neergelegd dat de geluidwal en het geluidscherm moeten worden aangelegd alsmede dat de organisatorische maatregelen moeten worden getroffen. Anders dan appellanten vrezen, hebben de organisatorische maatregelen niet tot gevolg dat de voertuigbewegingen die in een bepaalde periode niet zijn toegestaan, in andere perioden mogen plaatsvinden. Deze voertuigbewegingen zijn in zoverre immers niet aangevraagd en mitsdien ook niet vergund. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.7. Appellanten voeren aan dat verweerders de grondverzetactiviteiten die binnen de inrichting plaatsvinden verkeerd hebben beoordeeld. Zij betogen dat deze activiteiten tot de reguliere bedrijfsvoering behoren en veel vaker dan 12 dagen per jaar plaatsvinden. Ook de eveneens onder de incidentenregeling vallende gladheidsbestrijding komt volgens appellanten vaker dan 12 dagen per jaar voor. Daarnaast achten zij het onwaarschijnlijk dat de voorschriften G.5 en G.6 kunnen worden nageleefd.

In de vergunningvoorschriften G.5 en G.6, in onderlinge samenhang bezien, is bepaald dat ten hoogste 12 dagen per jaar in de dagperiode grondverzetwerkzaamheden dan wel meer of andere transportbewegingen dan in het akoestisch rapport als representatief zijn aangemerkt, mogen plaatsvinden waarbij de in G.1, G.2 en G.15 voorgeschreven geluidgrenswaarden met niet meer dan 5 dB(A) mogen worden overschreden.

Verweerders en vergunninghoudster hebben gesteld dat grondverzetactiviteiten slechts incidenteel voorkomen. De Afdeling stelt vast dat deze grondverzetwerkzaamheden slechts als incidentele bedrijfsactiviteiten zijn aangevraagd en vergund. Voorzover het bezwaar van appellanten zich richt op het vaker dan 12 dagen per jaar plaatsvinden van grondverzetactiviteiten merkt de Afdeling dan ook op dat dit bezwaar zich niet richt tegen de thans ter beoordeling staande vergunning als zodanig en om die reden in deze procedure geen rol kan spelen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in samenhang met de Wet milieubeheer in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het al dan niet treffen van zodanige maatregelen is thans geen onderwerp van geschil.

Verweerders stellen dat niet van tevoren te bepalen valt waaruit de incidentele bedrijfssituaties zoals bedoeld in voorschrift G.5 zullen bestaan. Hierdoor valt ook de hierbij optredende geluidbelasting niet exact te berekenen. Volgens verweerders blijkt uit het aanvullende rapport van de dgmr van 22 november 2000 echter dat het aannemelijk is dat aan de gestelde eisen kan worden voldaan.

Ten aanzien van de door de grondverzetwerkzaamheden veroorzaakte geluidhinder, overweegt de Afdeling dat in een aanvulling van de dgmr van 22 november 2000 op haar rapport van 21 oktober 1999 staat vermeld dat de maximale situatie die kan voorkomen wat betreft het zand-, grond- en grindtransport de situatie is waarin vijf kiepwagens worden geladen en gelost. Het laden gebeurt met een mobiele kraan. Per kiepwagen is deze kraan maximaal 5 minuten bezig. Deze activiteiten leiden niet tot een hogere geluidemissie dan ingevolge de voorschriften G.5 en G.6 is toegestaan, zo staat in de aanvullende brief.

In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van deze constatering. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften G.5 en G.6 naleefbaar zijn. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.8. Appellanten vrezen voorts voor geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Zij stellen dat in het onderzoek van dgmr een verkeerde rekenmethode is gehanteerd en dat daarin niet is uitgegaan van het juiste aantal voertuigbewegingen dat langs hun woning komt.

Verweerders hebben bij de beoordeling van de geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek van de dgmr niet is uitgegaan van het juiste aantal verkeersbewegingen dat langs de woning van appellanten naar de inrichting gaat of daar vandaan komt.

Wat betreft de bepaling van de hoogte van het geluidniveau veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting is in het onderzoek het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai gehanteerd. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak stelt in bovengenoemd advies dat het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai in dit geval, vanwege de rijsnelheid van minder dan 35 km/uur, niet kon worden gebruikt.

Verweerders stellen dat de door hen gehanteerde circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” er, in tegenstelling tot wat de Stab hierover zegt, vanuit gaat dat gerekend wordt met een aangepaste rekenmethode uit het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. Verweerders hebben in hun reactie op genoemd advies alsnog de geluidbelasting berekend met toepassing van de methodiek uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Volgens verweerders volgt hieruit dat door uit te gaan van een rijsnelheid van 35 km/uur geen onderschatting van de geluidimmissie heeft plaatsgevonden. Hiermee zou zijn gebleken dat aan de in voorschrift G.15 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan.

Appellanten stellen dat verweerders bij deze laatste berekeningen ten onrechte de gegevens betreffende de nachtperiode voor de dagperiode, die van de dagperiode voor de avondperiode en die van de avondperiode voor de nachtperiode hebben aangemerkt, waardoor onder meer de toegepaste bedrijfsduurcorrecties niet deugen en van de verkeerde voertuigenaantallen in de onderscheidenlijke perioden is uitgegaan.

Verweerders hebben berekend dat eventuele verwarring van de perioden, als door appellanten bedoeld, niet tot gevolg heeft dat de voorgeschreven grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

Mede gelet op de aard en omvang van de voertuigbewegingen, acht de Afdeling het standpunt van verweerders niet onaannemelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het standpunt dat niet aan de in voorschrift G.15 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9. Appellanten voeren aan te verwachten visuele hinder van de in de nabijheid van hun woning gelegen geluidwal te zullen gaan ondervinden.

De vraag of de onderhavige inrichting visueel hinderlijk is dient primair in het kader van planologische procedures te worden beoordeeld. Die procedures bieden daartoe het geschikte toetsingskader. Voorzover de visuele hinder in het kader van de Wet milieubeheer kan worden beoordeeld, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu de geluidwal door een hoge blijvend groene heg uit het zicht wordt genomen, deze niet wegens visuele hinder onvergunbaar was en dat geen nadere voorschriften ter zake nodig zijn. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.10. Wat betreft het bezwaar dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, merkt de Afdeling op dat dit bezwaar zich niet richt tegen de thans ter beoordeling staande vergunning als zodanig en om die reden in deze procedure geen rol kan spelen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in samenhang met de Wet milieubeheer in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het al dan niet treffen van zodanige maatregelen is thans geen onderwerp van geschil.

2.11. Het beroep is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

315.