Uitspraak 200004936/1


Volledige tekst

200004936/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2000, kenmerk GEM 247, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch loonbedrijf, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 31 augustus 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Meruma, gemachtigde,
en verweerders, vertegenwoordigd door P.C.M. Trávniček, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft ter zitting haar beroep ingetrokken voorzover het de bezwaren inzake stankhinder, het gebruik van bestrijdingsmiddelen en opslag van zand betreft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De vergunde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau zijn, aldus appellante, te hoog en de geluidmetingen zijn op onjuiste wijze tot stand gekomen. Voorts hebben verweerders ten onrechte achterwege gelaten om voorschriften aan de vergunning te verbinden waarin de verplichting is opgenomen om een half jaar na inwerkingtreding van het besluit een geluidonderzoek te verrichten en waarin het laden en lossen en verkeersbewegingen van en naar de inrichting tussen 19.00 uur en 07.00 uur worden verboden.

2.3.1. Verweerders hebben bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden gebruik gemaakt van de circulaire Industrielawaai. Onder verwijzing naar de gemeentelijke notitie “Notitie bepaling heersend geluidsniveau binnen bestemmingsplan buitengebied” van 25 juli 2000 hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.

In de notitie van 25 juli 2000 is gesteld dat in de gebieden die vallen onder het bestemmingplan Buitengebied voornamelijk agrarische (hulp-)bedrijven zijn gevestigd waarop algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. In verband hiermee is in de notitie geadviseerd om de geluidvoorschriften voor die bedrijven die wel vergunningplichtig zijn af te stemmen op de voorschriften in de desbetreffende algemene maatregelen van bestuur en geluidgrenswaarden te vergunnen voor het equivalente geluidniveau van 50 dB(A) voor de periode tussen 06.00 en 19.00 uur, 45 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur en 40 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur. Voorts is geadviseerd om voor het piekgeluidniveau in evengenoemde perioden grenswaarden te vergunnen van 70, 65 en 60 dB(A).

In de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1 en 2.2 zijn grenswaarden gegeven voor het equivalente en piekgeluidniveau. Op grond hiervan mag gedurende de dag-, avond- en nachtperiode het equivalente geluidniveau niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) en het piekgeluidniveau niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A). Genoemde perioden liggen tussen 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat, hoewel verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen dat zij de notitie van 25 juli 2000 hebben gehanteerd en de in deze notitie voorgestelde geluidnormen aan de vergunning hebben verbonden, in de voorschriften 2.1 en 2.2 voor het equivalente en piekgeluidniveau grenswaarden zijn voorgeschreven die gelden voor de perioden tussen 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur. Aldus hebben verweerders voor de periode tussen 06.00 en 07.00 uur lagere en voor de periode tussen 22.00 en 23.00 uur hogere geluidgrenswaarden vergund dan de waarden die zij hebben beoogd. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. In de aanvraag om vergunning is vermeld dat de werktijden van 07.00 tot 19.00 uur zijn en dat circa 80 keer per jaar tussen 19.00 en 23.00 uur wordt gewerkt. Gelet op deze werktijden dient het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling te worden vernietigd voorzover het de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gegeven geluidgrenswaarden voor de periode tussen 22.00 en 23.00 uur betreft.

Met name gelet op de ligging van de inrichting ten opzichte van de omringende bedrijven en het in voorschrift 2.10 gegeven verbod om de noordelijke uitrit van de inrichting te gebruiken voor het aan- en afrijden van bedrijfsvoertuigen geven de bezwaren van appellante de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich voor het overige niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming tegen geluidhinder bieden. Het beroep op het punt van geluid is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het vorengenoemde geluidgrenswaarden betreft.

2.4. Appellante stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen trillinghinder en parkeeroverlast. Tevens worden, aldus appellante, het woongenot en het leefmilieu door het bestreden besluit aangetast. In verband hiermee heeft appellante gesteld dat verweerders ten onrechte achterwege hebben gelaten om voorschriften aan de vergunning te verbinden waarin de verplichting is opgenomen om een half jaar na inwerkingtreding van het besluit een bodem- en trillingonderzoek te verrichten. Voorts heeft appellante gesteld dat zij zich niet kan verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften die betrekking hebben op bodembescherming, onderhoud aan motorvoertuigen, de wasplaats, opslag van bloembollen, behandeling van papierpulp, afvoer van afvalstoffen en voorkoming van stofhinder.

2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerders in de considerans van het bestreden besluit zijn ingegaan op de door appellante ingebrachte bedenkingen en dat appellante inzake een aantal door haar in beroep aangevoerde bezwaren geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, concludeert de Afdeling dat de aan de vergunning verbonden voorschriften de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van trillinghinder in voldoende mate beperken. Op het punt van stofhinder is door verweerders gesteld dat stofhinder in het verleden met name een gevolg was van het feit dat het terrein van de inrichting onverhard was. Omdat het terrein van de inrichting van een bestrating wordt voorzien, zal volgens verweerders stofhinder door het aan- en afrijden van bedrijfsvoertuigen in voldoende mate worden beperkt. Bovendien voorziet de bestrating volgens verweerders in betere parkeermogelijkheden op het terrein van de inrichting. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken ziet de Afdeling in de hiervoor weergegeven bezwaren van appellante geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de hierna in het dictum genoemde gedeelten van de voorschriften 2.1 en 2.2 betreft. Inzake deze voorschriften dienen verweerders een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Castricum van 22 augustus 2000, kenmerk GEM 247, voorzover het de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gegeven geluidgrenswaarden voor de periode tussen 22.00 en 23.00 uur betreft;

III. draagt burgemeester en wethouders van Castricum op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Castricum in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 676,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Castricum te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat de gemeente Castricum aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

309.