Uitspraak 200103930/1


Volledige tekst

200103930/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2000 hebben verweerders vastgesteld dat ter zake van het perceel [locatie A] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dat de grenzen met de percelen [locatie B] en [locatie C] overschrijdt, maar geen sprake is van urgentie om het geval te saneren en is ingestemd met het saneringsplan.

Bij besluit van 19 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, hebben verweerders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door [derde] gemaakte bezwaar hebben verweerders gegrond verklaard, hetgeen ertoe heeft geleid dat het eerdere besluit in zoverre is gewijzigd dat het geval van verontreiniging ter zake van het perceel [locatie A] voortaan slechts de grenzen met het perceel [locatie C] overschrijdt. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij ongedateerde brief hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. F. van Oosten, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en drs. M. Lips, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een uitspraak, omdat [derde], die de melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) heeft gedaan, aan appellant alsnog heeft aangeboden de onder diens garage op het perceel [locatie B] aanwezige verontreiniging te doen verwijderen.

De Afdeling overweegt als volgt.

Bij het besluit op bezwaar hebben verweerders bepaald dat het geval van verontreiniging op het perceel [locatie A] zich niet uitstrekt tot het perceel [locatie B]. Het beroep van appellant richt zich hiertegen. Het feit dat [derde] aan appellant het evenbedoelde aanbod heeft gedaan betekent naar het oordeel van de Afdeling niet, reeds gelet op de staat van de onderhandelingen en het feit dat nog geen overeenstemming is bereikt, dat sprake zou zijn bij appellant van het ontbreken van processueel belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2.2. Artikel 28, eerste lid, van de Wbb bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, melding doet van dat voornemen bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Artikel 29, eerste lid, van de Wbb bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Artikel 37, eerste lid, van de Wbb bepaalt, voor zover hier van belang, dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wbb kunnen gedeputeerde staten in afwijking van de artikelen 28 en 39 toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten tengevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:

a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en

b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.

Ingevolge het tweede lid van artikel 40 van de Wbb behoeven de in het eerste lid bedoelde stukken goedkeuring van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing voor het betrokken gedeelte.

Bij de toepassing van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid, van de Wbb hebben verweerders een zekere beoordelingsvrijheid die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant bestrijdt de omvang van het geval van ernstige verontreiniging. Naar zijn mening maakt de op zijn perceel aanwezige verontreiniging deel uit van de verontreiniging die is aangetroffen op het naastgelegen perceel [locatie A]. Tevens stelt appellant dat verweerders ten onrechte hebben ingestemd met het plan voor een deelsanering dat betrekking heeft op de percelen [locatie A] en [locatie C].

2.3.1. Verweerders hebben zich bij het vaststellen van de omvang van het geval van ernstige verontreiniging op het standpunt gesteld dat uit de uitgevoerde bodemonderzoeken niet valt af te leiden dat er sprake is van (ernstige) bodemverontreiniging op het perceel [locatie B]. Voorts staat volgens hen niet vast dat de verontreiniging op dit perceel afkomstig is van de tank die voorheen aanwezig was op het perceel [locatie A].

De boringen met nummer 101, 102 en 103 die zijn uitgevoerd op het perceel [locatie B], zijn niet chemisch-analytisch onderzocht. In boring 101 is alleen een lichte oliegeur zintuiglijk waargenomen. In boring 116 is een overschrijding van de interventiewaarde aangetoond voor minerale olie. Deze boring is verricht op de grond van perceel [locatie A] nabij de perceelsgrens met perceel [locatie B]. Gezien het mobiele karakter van een olieverontreiniging is het volgens verweerders niet uit te sluiten dat de ernstige bodemverontreiniging perceelsoverschrijdend is naar perceel [locatie B]. Aanvullend onderzoek zal moeten aantonen of daarvan daadwerkelijk sprake is.

2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders, gezien de aangetroffen verontreiniging bij boring 116 en de mobiele aard daarvan ten onrechte hebben nagelaten hun beslissing op aanvullend onderzoek te baseren. Op de zitting heeft appellant de resultaten van een door Arnicon, Milieukundig en Geotechnisch Adviesbureau, ingesteld nader bodemonderzoek overgelegd, waaruit ook blijkt dat, gelet op de aard van de aangetroffen verontreiniging op het perceel [locatie B], deze verontreiniging moet zijn veroorzaakt door de tank op het perceel [locatie A]. Ter zitting hebben verweerders toegegeven dat in het onderwerpelijke geval sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dat grensoverschrijdend is met het perceel van appellant. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van hun besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard.

2.4. Verweerders hebben in casu een deelsanering geoorloofd geacht omdat [derde] niet de veroorzaker is van de bodemverontreiniging en hij ten tijde van de verkrijging van de eigendom van het perceel [locatie A] behoorde tot de categorie onschuldige eigenaren. Verweerders stellen zich op het standpunt dat zij [derde] op grond van de Wet bodembescherming niet kunnen verplichten om ook het perceel [locatie B] te saneren casu quo een onderzoek naar de verontreiniging op het perceel [locatie B] te verrichten. Volgens verweerders is het ook niet nodig om het gehele geval van bodemverontreiniging in beeld te hebben om te kunnen saneren dan wel een deelsanering te kunnen uitvoeren.

2.4.1. Ten aanzien van de bij het bestreden besluit gehandhaafde instemming met het plan voor een deelsanering, overweegt de Afdeling als volgt.

Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming, zoals blijkt uit onder meer de artikelen 28, 29, 37 en 39 daarvan, is dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van een geval van verontreiniging zoals omschreven in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Weliswaar bieden de artikelen 38, vierde lid, en 40, eerste lid, van deze wet de mogelijkheid dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd en dat handelingen worden verricht waarbij slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, doch die bepalingen doen niet af aan het hiervoor genoemde uitgangspunt.

Artikel 40 van de Wet bodembescherming kan uitsluitend toepassing vinden indien het voornemen bestaat een handeling te verrichten waarbij slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst.

Uit het bestreden besluit en de stukken blijkt niet dat de deelsanering slechts betrekking heeft op een gering gedeelte van het onderhavige geval van verontreiniging. Het gaat eerder om een aanzienlijk deel daarvan. Hetgeen verweerders aanvoeren doet hierna niet af.

Het bestreden besluit is derhalve op dat punt genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 19 juni 2001, kenmerk AB200022979/YvdM;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2345,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

191-205.