Uitspraak 200104666/1


Volledige tekst

200104666/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Zutphen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2001 hebben verweerders appellant medegedeeld
dat door hen krachtens artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht bestuursdwang is toegepast op de percelen achter de [locatie] te [plaats]. De bestuursdwang bestaat uit het verwijderen van asbestdeeltjes. In hun besluit hebben verweerders aangezegd op appellant de kosten van die bestuursdwang voor een derde gedeelte te verhalen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 8 augustus 2001, kenmerk 9.432a, verzonden op 8 augustus 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. M.T. Snelders, advocaat te Zutphen, en verweerders, vertegenwoordigd door N.C. van Buitenen en G.J. de Ruiter, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan of gehouden of nagelaten.

2.2. In de nacht van zondag 3 december op maandag 4 december 2000 heeft brand plaatsgevonden in de opstallen op de percelen […] van het volkstuinencomplex de Mars te Zutphen. De grond is eigendom van de gemeente; appellant is huurder van perceel […]. Op dit perceel heeft appellant in het verleden een schuurtje gebouwd met golfplaten waarin asbest is verwerkt. Bij de brand is asbest vrijgekomen en deze heeft zich verspreid in de directe omgeving. Verweerders hebben enkele dagen na de brand een ter zake gespecialiseerd bedrijf opdracht gegeven het asbest op te ruimen.

2.3. Appellant betwist dat hij door het bouwen van een schuurtje waarbij gebruik is gemaakt van asbesthoudend materiaal een handeling op of in de bodem heeft verricht als bedoeld in artikel 6 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten weten dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast.

2.3.1. Verweerders baseren hun besluit tot het toepassen van bestuursdwang op overtreding van artikel 13 in samenhang met artikel 6 van de Wbb. Zij hebben ter zake overwogen dat appellant asbestplaten heeft verwerkt in zijn schuur in een tijd waarin de gevaren van asbest reeds algemeen bekend waren. Appellant zou door de bouw en het gebruik van de schuur bewust het aanmerkelijke risico hebben genomen dat er brand kan ontstaan en asbestdeeltjes in de omgeving kunnen worden verspreid.

2.3.2. Artikel 13 van de Wbb bepaalt dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, ten einde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Artikel 6, eerste lid, van de Wbb bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.

Hiertoe kunnen, ingevolge het tweede lid, regels behoren met betrekking tot:

a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;

b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;

c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;

d. het begraven van stoffelijke resten:

e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.

2.3.3. De Afdeling merkt allereerst op dat de in artikel 6 van de Wbb bedoelde algemene maatregel van bestuur nog niet is gegeven. In dat verband verwijst zij naar haar uitspraak van 5 juli 1994, no. G05.93.0562 (AB 1994, 636) waarin zij op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Wbb heeft overwogen dat moet worden aangenomen dat de wetgever met artikel 14 (oud) van deze wet voor het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft geschapen om reeds, in afwachting van de op de artikelen 8 tot en met 13 (oud) berustende algemene maatregelen van bestuur, met gebruikmaking van de hem toekomende administratiefrechtelijke handhavingsmaatregelen op te treden tegen bodemverontreinigende handelingen. De Afdeling merkt op dat artikel 14 thans is vernummerd tot artikel 13 en dat de artikelen 8 tot en met 13 zijn vernummerd tot de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat het van algemene bekendheid geacht moet worden dat asbest een gevaarlijke stof is. Voorts kan van algemene bekendheid worden verondersteld dat de verspreiding van asbestdeeltjes in de bodem tot bodemverontreiniging leidt. De vraag thans is evenwel of het bouwen en in gebruik hebben van een schuur met asbestbevattende bouwmaterialen een handeling is als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 die tot gevolg heeft dat de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht niet wordt nageleefd. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan geen sprake. Het enkele oprichten en gebruiken van een dergelijk bouwwerk op de wijze als is geschied leidt niet tot overtreding van het in genoemde artikelen bepaalde. In het onderhavige geval heeft eerst de brand in onder meer het schuurtje ertoe geleid dat asbestdeeltjes op de bodem zijn geraakt en bij verspreiding daarvan verontreiniging of aantasting van de bodem kan optreden.

Verweerders hebben daarmee aan hun besluit ten onrechte overtreding van de voornoemde wettelijke bepaling ten grondslag gelegd. Zij waren dan ook niet bevoegd ter zake met bestuursdwang op te treden. Verweerders hebben de door appellant ingediende bezwaren mitsdien ten onrechte ongegrond verklaard.

2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het besluit op bezwaar van 8 augustus 2001 voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen behandeling meer.

De Afdeling ziet verder in het vorenoverwogene aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.5. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Zutphen van 8 augustus 2001, kenmerk 9.432a;

III. verklaart het bezwaar gegrond;

IV. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Zutphen van 5 januari 2001, kenmerk DWS/Mil.nr.117;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Zutphen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,91, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Zutphen te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);

VII. gelast dat de gemeente Zutphen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

163-205.