Uitspraak 200101930/1


Volledige tekst

200101930/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mercurius B.V.", gevestigd te Lijnden,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000, kenmerk 00.08666, hebben verweerders appellante een drietal lasten onder dwangsom opgelegd in verband met de overtreding van drie voorschriften, verbonden aan de vergunningen die haar in 1975 en 1993 krachtens de Hinderwet, respectievelijk de Wet milieubeheer zijn verleend voor onder meer de opslag van vuurwerk op de percelen plaatselijk bekend Raasdorperweg 100a en Raasdorperweg 74d te Lijnden.

Bij besluit van 14 maart 2001, verzonden op 14 maart 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door T.H. van Donge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 23 november 2000 hebben verweerders appellante in verband met de overtreding van drie voorschriften, verbonden aan de vergunningen die haar in 1975 en 1993 krachtens de Hinderwet, respectievelijk de Wet milieubeheer zijn verleend een drietal lasten onder dwangsom opgelegd strekkende tot naleving van:

I. voorschrift B.12 van de op 31 oktober 1975 verleende vergunning, kenmerk 1849, voor de inrichting op het perceel plaatselijk bekend Raasdorperweg 100a,

van ƒ 10.000,00 per overtreding, met een maximum van ƒ 100.000,00;

II. voorschrift 3.1, onder b, van de op 17 december 1993 verleende vergunning, kenmerk 4509, voor de inrichting op het perceel plaatselijk bekend Raasdorperweg 74d,

van ƒ 10.000,00 per overtreding, met een maximum van ƒ 100.000,00;

III. voorschrift 4.3 van de op 17 december 1993 verleende vergunning, kenmerk 4509, voor de inrichting op het perceel plaatselijk bekend Raasdorperweg 74d,

van ƒ 10.000,00 per overtreding, met een maximum van ƒ 100.000,00.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het beroep enkel betrekking heeft op de lasten onder dwangsom met betrekking tot voorschrift 3.1, onder b, en voorschrift 4.3 van de vergunning die bij besluit van 17 december 1993 is verleend voor de inrichting op het perceel plaatselijk bekend Raasdorperweg 74d.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

2.3. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte tot het nemen van het primaire besluit van 23 november 2000 zijn overgegaan, nu verweerders eerder de bevoegdheid tot handhaven hadden gemandateerd aan de directeur van de Dienst Openbare Werken en het hoofd van de sector Vergunningen en Handhaving.

Tevens voert appellante aan dat verweerders voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit advies hadden moeten inwinnen bij de raadscommissie voor Algemene Zaken.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 10:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mandaatgever bevoegd blijft om de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen. Verweerders konden in het onderhavige geval dus zelf de bevoegdheid uitoefenen om handhavend op te treden. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid zijn verweerders niet verplicht tot het inwinnen van advies bij de raadscommissie voor Algemene Zaken. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Appellante voert aan dat enkel het tijdelijk vastzetten van een openstaande zelfsluitende deur van de vuurwerkbewaarplaats voor het in de bewaarplaats rijden of verzendklaar maken van partijen vuurwerk geen strijd oplevert met voorschrift 3.1, onder b, van de vergunning van 17 december 1993.

Tevens voert appellante aan dat het tijdelijk opstellen van pallets met verpakt vuurwerk tijdens het lossen van een container met vuurwerk in de transportzone geenszins in strijd is met voorschrift 4.3 van de eerdergenoemde vergunning.

2.4.1. Voorschrift 3.1, aanhef en onder b, van de vergunning van 17 december 1993 bepaalt dat van elke bewaarplaats de toegangsdeur naar buiten moet openen, zelfsluitend en van een tenminste 30 minuten brandwerende constructie moet zijn met een kozijnaanslag van tenminste 25 mm.; om drukontlasting mogelijk te maken mogen geen dievenklauwen e.d. worden toegepast.

Voorschrift 4.3 van deze vergunning bepaalt dat het vuurwerk in de cellen in de originele verpakking moet zijn opgeslagen.

2.4.2. De Afdeling merkt op dat het voorschrift 3.1, aanhef en onder b, van de vergunning van 17 december 1993 eisen bevat met betrekking tot de constructie van de toegangsdeuren van de kluizen. Het voorschrift 4.3 van deze vergunning ziet, gelet op zijn bewoordingen en context, op de wijze waarop het vuurwerk in de cellen moet zijn opgeslagen, te weten in de originele verpakking.

De Afdeling overweegt dat noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders voorafgaande aan het opleggen van de desbetreffende lasten onder dwangsom hebben onderzocht of de reeds eerder genoemde voorschriften ook daadwerkelijk werden overtreden. Nu verweerders hebben nagelaten dit te onderzoeken, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.

2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 november 2000, kenmerk 00.08666, te herroepen.

2.6. Verweerders dienen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer van 14 maart 2001, kenmerk WM 01.0030;

III. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer van 23 november 2000, kenmerk 00.08666;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlemmermeer te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

179-375.