Uitspraak 200002441/1


Volledige tekst

200002441/1
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant 1], wonend te [plaats], en General Financial Services B.V. en Monteros B.V., beide gevestigd te Balkbrug,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 1999 hebben verweerders het verzoek van [appellant 1] (hierna: appellant 1) om toekenning van een schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 4 april 2000, verzonden op 7 april 2000, hebben verweerders de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2001, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Wildeboer, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Het gemeentebestuur van Hardenberg is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de bezwaren van [appellant 1], ingediend tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een schadevergoeding, ongegrond verklaard. Daarnaast hebben verweerders de bezwaren van General Financial Services B.V. en Monteros B.V. niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Voorzover het beroep is ingesteld door General Financial Services B.V. en Monteros B.V., is dit gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

Bij brief van 6 maart 1997 heeft [appellant1] de provincie Overijssel aansprakelijk gesteld voor de door hem beweerdelijk geleden schade.

In aanvulling hierop heeft [appellant 1] bij brief van 8 september 1998 mede namens General Financial Services B.V. en Monteros B.V. een begroting van de beweerdelijk geleden schade overgelegd.

Bij besluit van 9 februari 1999 hebben verweerders het verzoek van [appellant 1] om schadevergoeding afgewezen. Bij brief van 26 maart 1999 heeft [appellant 1] hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Uit het bezwaarschrift blijkt dat [appellant 1] voor zichzelf bezwaar heeft gemaakt.

Bij brief van 30 september 1999 heeft [appellant 1] de gronden van zijn bezwaar aangevuld en daarbij tevens bezwaar gemaakt namens General Financial Services B.V. en Monteros B.V.

2.2.1. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2.2. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van verweerders van 9 februari 1999 ving aan op 18 februari 1999 en eindigde op 31 maart 1999. Nu namens General Financial Services B.V. en Monteros B.V. bij brief van 30 september 1999 bezwaar is gemaakt, is het bezwaarschrift buiten de termijn zoals bedoeld in artikel 6:7 van de Awb ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat General Financial Services B.V. en Monteros B.V. met het indienen van hun bezwaarschrift na afloop van de termijn niet in verzuim zijn geweest.

Verweerders hebben de bezwaren, voorzover ingesteld door General Financial Services B.V. en Monteros B.V., terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hieruit volgt dat het beroep, voorzover dat is ingesteld door General Financial Services B.V. en Monteros B.V., ongegrond is.

2.3. Het beroep, voorzover dat is ingesteld door [appellant 1], is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren. De Afdeling overweegt hierover als volgt.

Bij besluit van 8 november 1989 heeft de gemeenteraad van Avereest het bestemmingsplan "De Haar" vastgesteld. In dit bestemmingsplan werd in het recreatiegebied "De Haar" te Balkbrug de recreatieve verblijfsaccommodatie geconcentreerd en het aantal standplaatsen voor stacaravans uitgebreid. Bij besluit van 26 juni 1990 hebben verweerders aan dit bestemmingsplan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Tegen dit besluit is, onder meer door [appellant 1], beroep ingesteld bij de Kroon. Bij Koninklijk Besluit van 26 maart 1992, no. 92.002720, is voormeld besluit van 26 juni 1990 gedeeltelijk vernietigd en is aan enkele onderdelen van voormeld bestemmingsplan alsnog goedkeuring verleend.

2.4. [appellant 1] heeft betoogd dat met de vernietiging van het besluit van verweerders van 26 juni 1990 de onrechtmatigheid daarvan is komen vast te staan. Ter zitting heeft [appellant 1] deze stelling genuanceerd in die zin dat verweerders naar zijn mening onrechtmatig hebben gehandeld voorzover zij in hun besluit goedkeuring hebben onthouden aan enkele plandelen met de bestemming "Rekreatieve doeleinden –Rv(p)-". [appellant 1] heeft gesteld dat hij als gevolg van dit beweerdelijk onrechtmatig handelen schade heeft geleden.

2.5. Verweerders zijn van mening dat hun besluit van 26 juni 1990 niet in strijd was met het geschreven of ongeschreven recht, en daarom niet onrechtmatig jegens [appellant 1] was. Zij hebben hun weigering om een vergoeding toe te kennen in bezwaar gehandhaafd. Verweerders hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de overwegingen van het genoemde Koninklijk Besluit, de Kroon haar eigen doelmatigheidsbeoordeling in de plaats heeft gesteld van de doelmatigheidsbeoordeling van verweerders.

2.6. [appellant 1] bestrijdt, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad, dat er in dit geval sprake was van een toetsing door de Kroon op uitsluitend doelmatigheidsoverwegingen. Hij is van mening dat de Kroon tot een rechtmatigheidsoordeel is gekomen door te oordelen dat verweerders een verkeerde belangenafweging hebben gemaakt.

2.7. Zoals de Afdeling bij haar uitspraak van 1 maart 2001, no. E03.98.0735 (AB 2001, nr. 257), heeft overwogen, bracht de aard van de toetsing door de Kroon met zich dat zowel uit doelmatigheidsoverwegingen als uit rechtmatigheidsoverwegingen tot vernietiging van een goedkeuringsbesluit kon worden overgegaan. In die situatie kan niet zonder meer worden gesteld dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met het geschreven of ongeschreven recht.

De Afdeling zal derhalve moeten beoordelen of de vernietiging door de Kroon in dit geval op doelmatigheidsoverwegingen of op rechtmatigheidsoverwegingen is gebaseerd.

2.8. In het voornoemde Koninklijk Besluit van 26 maart 1992 is het volgende overwogen.

"De plantoelichting geeft de met de uitbreiding van het aantal standplaatsen voor stacaravans gemoeide belangen weliswaar slechts summier weer, doch de behoefte aan deze uitbreiding is, gelet op de overige stukken en het verhandelde ter openbare vergadering van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State, naar Ons oordeel voldoende komen vast te staan.

Wij kunnen niet instemmen met het standpunt van gedeputeerde staten dat de eigendomsverhoudingen binnen het plangebied bijzondere eisen stellen aan de regelgeving die beoogt een voldoende recreatief klimaat in stand te houden, aangezien bestemmingen en de daaraan verbonden voorschriften het gebruik van de in het bestemmingsplan begrepen gronden dienen te reguleren, zonder de eigendomsverhoudingen daarbij te betrekken.

Gedeputeerde staten hebben voorts de kans dat een camping binnen een camping zal worden gestart ten onrechte in hun overwegingen betrokken, aangezien de destijds bestaande plannen, blijkens de aanvraag voor een kampeerexploitatievergunning, slechts betrekking hadden op een terrein voor tenten en toercaravans.

Met betrekking tot de aansluiting van de stacaravans op de riolering merken Wij op dat, wat er overigens zij van de vraag of thans reeds alle voorzieningen dienaangaande zijn getroffen, dit aspect zich niet leent voor regeling in een bestemmingsplan. Daarvoor staan andere wegen, onder meer op het gebied van de milieuwetgeving, open.

Voor wat betreft de landschappelijke gevolgen van de in het plan voorziene uitbreiding van het aantal standplaatsen voor stacaravans achten Wij een vergelijking met zomerhuisjes niet onjuist.

Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen op de gronden met de bestemming "Rekreatieve doeleinden –Rv(p)-" de volgende bepalingen:

a. de kampeermiddelen worden uitsluitend vrijstaand geplaatst;

b. de oppervlakte van een kampeermiddel, inclusief de aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen, bedraagt maximaal 40 m2; de hoogte van een kampeermiddel mag niet meer dan 3,5 m bedragen; de minimale kavelgrootte bedraagt 200 m2 en de onderlinge afstand tussen kampeermiddelen bedraagt niet minder dan 6 m;

c. de oppervlakte van een sanitair gebouw mag niet meer dan 30 m2 bedragen, terwijl de goothoogte niet meer dan 3,5 m mag bedragen.

Het toelaten van stacaravans in grote delen van het plangebied kan daarom leiden tot bebouwing van een niet onaanzienlijk deel van het terrein. Aangezien het niet ongebruikelijk is dat stacaravans jarenlang op dezelfde plaats blijven staan, ligt het in de lijn der verwachting dat de omgeving rond de stacaravans zal worden benut voor het oprichten van onder meer bergingen, terrassen, pergola's, het aanleggen van tuinen en het optrekken van erfafscheidingen. Voorts is van belang dat de permanente verblijfsrecreatie een grotere vraag naar permanente voorzieningen zal kunnen opleveren, omdat moet worden aangenomen dat deze recreanten minder geneigd zijn om hun vermaak buiten het campingterrein te zoeken dan toeristische kampeerders.

Ook dit effect brengt een verdichting en verstedelijking van het plangebied teweeg.

Blijkens de ambtsberichten is de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde van het plangebied zelf gering. In het zuidoosten grenst het plangebied echter aan het natuurgebied de Haardennen.

In verband hiermee is naar Ons oordeel gewenst dat het plan, met name voor wat betreft de zuidoostelijke zijde, voorziet in een inpassing van de bebouwing in het landschap.

De langs de plangrenzen geprojecteerde houtsingel met sloten biedt hiertoe voldoende mogelijkheden.

Gelet op al het vorenstaande bestaat er naar Ons oordeel aanleiding alsnog goedkeuring te verlenen aan de plandelen met de bestemming "Rekreatieve doeleinden –Rv(p)-", waaraan gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden."

2.9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders in hun besluit van 26 juni 1990 goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Rekreatieve doeleinden –Rv(p)-" omdat zij van mening waren dat het plan op dit punt niet voldeed aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij hebben verweerders van doorslaggevend belang geacht dat de beoogde uitbreiding van het aantal standplaatsen voor caravans op de voorziene locatie te veel afbreuk zou doen aan de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden in relatie tot het aangrenzend natuurterrein.

Gelet op de overwegingen van evengenoemd Koninklijk Besluit is de Afdeling van oordeel dat de Kroon op basis van doelmatigheidsoverwegingen tot een andere conclusie is gekomen omtrent de eventuele aantasting van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden ter plaatse.

De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de Kroon zich op dit punt op dezelfde feiten en omstandigheden heeft gebaseerd, maar daarbij de afweging van de betrokken belangen een andere waardering heeft gegeven.

Hoewel de Kroon ten aanzien van de overige argumenten van verweerders voor onthouding van goedkeuring een ander standpunt heeft ingenomen, is niet gebleken dat de Kroon het besluit van verweerders van 26 juni 1990 als zodanig in strijd met het geschreven of ongeschreven recht heeft geacht.

Daarbij is van belang dat de Kroon, indien zij het standpunt van verweerders inzake de landschappelijke en natuurwetenschappelijke gevolgen van de desbetreffende plandelen had onderschreven, de onthouding van goedkeuring naar verwachting in stand zou hebben gelaten, ongeacht de overige aspecten die verweerders bij de onthouding van goedkeuring in aanmerking hadden genomen.

Nu verweerders er terecht van zijn uitgegaan dat in het Koninklijke Besluit geen rechtmatigheidsoordeel is gegeven, hebben zij eveneens terecht geconcludeerd dat de vernietiging door de Kroon van hun besluit van 26 juni 1990 niet betekende dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 1] door dat besluit te nemen.

Zelfstandig oordelend, ziet de Afdeling evenmin aanleiding om te oordelen dat verweerders in hun besluit van 26 juni 1990 hebben gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in bezwaar terecht gehandhaafd.

2.10. In hetgeen [appellant 1] overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

Het beroep is derhalve ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

208-377.