Uitspraak 200104506/1


Volledige tekst

200104506/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Noordenveld,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk MI-02/2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een loon- en grondverzetbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door H.A. Odijk, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door Ph.L. Liliënthal en W.G.J. van Hofslot, beide ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben gesteld dat de beroepsgronden afwijken van de bedenkingen, zodat het beroep (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vinden de beroepsgronden wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geluid niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie en de vrees voor geluidoverlast is uitgesproken. Het beroep van appellant is daarom ontvankelijk.

2.2. De inrichting betreft een loon- en grondverzetbedrijf voor het stallen, onderhouden, repareren van landbouwwerktuigen en tractoren en het opslaan van onder andere kalk, bestrijdingsmiddelen, graszaad en gasolie. De verandering omvat onder meer de uitbreiding van de inrichting met een loods. Daarnaast wordt ten zuiden van de inrichting een nieuwe inrit aangelegd. De werkzaamheden in de inrichting vinden van maandag tot en met zaterdag tussen 07.00 en 23.00 uur plaats.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant stelt dat verweerders de geluidgrenswaarden niet deugdelijk hebben vastgesteld. In dat verband voert hij aan dat de karakterisering van de omgeving als rustige woonwijk onjuist is en verweerders ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet bij de vaststelling van de grenswaarden hebben betrokken. Verder is appellant van mening dat verweerders bij de beoordeling van de geluidsituatie niet zijn uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. Tot slot betoogt appellant dat verweerders bij de berekening van het maximum geluidniveau zijn uitgegaan van een onjuist bronniveau.

2.4.1. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag zijn dan 45 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode) en 40 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode).

Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1.1, het maximale geluidniveau (LA max), gemeten in de meterstand “fast”, op de in dat voorschrift vermelde punten niet hoger zijn dan 68 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode) en 65 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode).

2.4.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de geluidaspecten de Handreiking industrielawaai van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 toegepast. Wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden voor het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hebben verweerders aansluiting gezocht bij in de Handreiking industrielawaai genoemde richtwaarden voor een “rustige woonwijk, weinig verkeer”. De inrichting is gelegen nabij het buitengebied, in de buurt van een doorgaande, provinciale weg; in de omgeving van de inrichting bevinden zich diverse woningen en een kerkgebouw. De dichtstbijzijnde woning van derden is de woning gelegen op het perceel [locatie]. De afstand tussen deze woning en de inrichting bedraagt ongeveer 25 meter. De woning van appellant ligt aan de overzijde van de provinciale weg.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld, dat de omgeving is gelijk te stellen met een “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Voor dit type omgeving gelden richtwaarden van 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag- en de avondperiode. Indien zoals in casu de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, is het niet in strijd met de Handreiking om daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. De in voorschrift 3.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn lager dan wel gelijk aan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting voldoende te beperken. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.4.3. Ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie, overweegt de Afdeling het volgende. Tot de aanvraag, welke deel uitmaakt van de vergunning, behoort een akoestisch rapport opgesteld door Stroop raadgevende ingenieurs, gedateerd 4 december 2000 (hierna: het akoestisch rapport). Ter bepaling van de geluidbelasting voor de representatieve situatie zijn in dit akoestisch rapport alle geluidproducerende activiteiten op het terrein van de inrichting geïnventariseerd. Voor de bepaling van het maximale geluidniveau is het rijden van de voertuigen op het terrein, de aankomst van de voertuigen vanaf de openbare weg en het optrekken van voertuigen bij het vertrek vanaf de inrichting betrokken. Anders dan appellant meent zijn de vervoerbewegingen op het terrein van de inrichting mitsdien bij het onderzoek betrokken. Daarnaast is de Afdeling noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerders zijn uitgegaan van onjuiste bronvermogenniveaus voor in de inrichting te gebruiken voertuigen. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders ervan mochten uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Hetgeen appellant verder tegen het akoestisch rapport heeft aangevoerd, vermag hieraan niet af te doen. Voorzover appellant aanvoert dat de vergunning niet overeenstemt met de bestaande situatie, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend. De vermeende discrepantie tussen de bestaande en de vergunde situatie speelt hierin geen rol. Voor wat betreft de vrees van appellant dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

Deze beroepsgronden slagen niet.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

191-414.