Uitspraak 200102475/1


Volledige tekst

200102475/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Het Noordbrabants Landschap", gevestigd te ’s-Hertogenbosch, en de vereniging "BoxMeer Milieu", gevestigd te Vierlingsbeek,
2. burgemeester en wethouders van Boxmeer,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2001, kenmerk 743600, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging "Motor Cross Club Boxmeer" vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van het motorcrossterrein "'t Snepke" aan de Rijkevoortseweg ongenummerd te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie G, nummers 1754 en 1891. Dit aangehechte besluit is op 9 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door
ing. D. van der Linden en mr. C.M.P.J. Pardoel, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit betreft de verlening van een oprichtingsvergunning voor een motorcrossterrein dat meer dan 8 uur per week is geopend voor trainingen en voor het houden van motorcrosswedstrijden op landelijk niveau.

2.2. De Afdeling zal eerst ingaan op de door appellanten sub 1 en appellanten sub 2 opgeworpen vraag of ten aanzien van het onderhavige besluit de procedure, bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer (m.e.r.-beoordelingsplicht), van toepassing is.

2.2.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 9, tweede juncto vijfde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) in dit geval geen m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, omdat het terrein in 1986 in het bestemmingsplan "Buitengebied Boxmeer" bestemd is als circuit en dit plan in 1994 derhalve niet langer dan 10 jaar van kracht was.

2.2.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt.

In categorie 20 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit, zoals die categorie indertijd luidde, wordt als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: aanleg van een terrein, geen openbare weg zijnde, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding daarvan of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen. Als besluiten ten aanzien waarvan de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, worden in categorie 20 aangewezen: vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet, dan wel de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Het bestreden besluit is zo'n besluit.

Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, en die voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling laten indien een dergelijk besluit krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en

a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, of

b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Ingevolge artikel 9, tweede lid en vijfde lid, van het Besluit, zoals dat indertijd gold en voorzover hier van belang, is het beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt niet verplicht in de gevallen waarbij voor een activiteit als omschreven in onderdeel D van de bijlage, onder 20, de daaraan toegedachte locatie reeds is opgenomen in een streek-, structuur- of bestemmingsplan, en bij de vaststelling of herziening van een streek-, structuur- of bestemmingsplan deze locatie in één of meer van die plannen in hoofdzaak wordt gehandhaafd, mits dat plan dan wel - ingeval de locatie in meerdere plannen is opgenomen - het meest recente van die plannen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet langer vigeert dan 10 jaar.

Ingevolge artikel II van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet, voorzover hier van belang, blijft, indien voor 14 maart 1999, met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer, een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

2.2.3. De onderhavige aanvraag om vergunning is in april 1998 bij verweerders ingediend. Gelet op voornoemd artikel II van het Besluit van 7 mei 1999 dient de vraag of ten aanzien van het onderhavige besluit de procedure, bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer, van toepassing is, te worden beoordeeld aan de hand van het Besluit, zoals dat luidde voor de wijziging bij Besluit van 7 mei 1999.

2.2.4. Bij de behandeling van het beroep is gebleken dat in het kader van de opstelling van ruimtelijke plannen met betrekking tot de inrichting nimmer een milieu-effectrapport is opgesteld of een beoordelingsprocedure ter zake is gevolgd. Het bestreden besluit ziet gelet op het vorenstaande op een activiteit die ingevolge artikel 7.4 van de Wet milieubeheer is aangewezen en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt. Nu aanvraagster bij het indienen van de aanvraag geen afschrift heeft gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, en er evenmin een milieu-effectrapport is overgelegd, hadden verweerders de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door echter een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Artikel 9, tweede juncto vijfde lid, van het Besluit, zoals dat indertijd gold, is hier niet van toepassing; de daar geformuleerde uitzondering op de m.e.r.-beoordelingsplicht betreft uitsluitend de vaststelling of herziening van een streek-, structuur- of bestemmingsplan. Het bestreden besluit betreft evenwel de verlening van een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer.

2.2.5. Aangezien het bestreden besluit gelet op het vorenstaande reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, blijft een bespreking van de beroepsgronden van appellanten verder achterwege.

2.3. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 maart 2001, kenmerk 743600;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant zowel aan appellanten sub 1 als aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

288.