Uitspraak 200105871/1


Volledige tekst

200105871/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2001, hebben burgemeester en wethouders van Drimmelen het wijzigingsplan "Buitengebied Hooge en Lage Zwaluwe, bouwblok Moerseweg 3a" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 2 oktober 2001, nr. 774502/787556, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is gehoord de raad der gemeente Drimmelen, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel. Verder is als partij gehoord [eigenaar bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Appellant is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van het bouwblok aan de [locatie] te [plaats] ten behoeve van de uitbreiding van bedrijfsbebouwing van het agrarisch bedrijf van [eigenaar]. Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 4.5.3. van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Hooge en Lage Zwaluwe” (hierna: het moederplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

2.2. Appellant stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Hij voert daartoe aan dat voor de gewenste uitbreiding geen milieuvergunning kan worden verleend en dat dus een onnodige verstening van het buitengebied zal optreden, dat cumulatieve stankhinder zal optreden en dat een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt. Voorts stelt hij dat de noodzaak van de uitbreiding niet is aangetoond, dat het landschap zal worden aangetast en dat insleep van dierziekten zal plaatsvinden.

2.3. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Verweerders stellen zich met burgemeester en wethouders op het standpunt dat de wijziging voldoet aan de in het moederplan opgenomen voorschriften en dat er vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren zijn tegen de uitbreiding van het bouwblok.

2.4. Ingevolge artikel 11, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.

Ingevolge artikel 4.5.3. van de voorschriften van het moederplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ter vergroting van de aanduiding “agrarisch bouwblok” mits, voor zover in dit geding van belang, de vergroting uit het oogpunt van bedrijfsvoering noodzakelijk is. Dienaangaande winnen burgemeester en wethouders advies in van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

Op verzoek van burgemeester en wethouders heeft de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen bij brief van 30 oktober 2000 advies uitgebracht. De conclusie van dit advies houdt, voorzover hier van belang, in dat de beoogde uitbreiding van de bebouwing noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en dat hiertoe de onderhavige vergroting van het bouwblok noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd noch hetgeen overigens is gebleken aanknopingspunten om de deugdelijkheid van dit advies in twijfel te trekken. De Afdeling is derhalve van oordeel dat burgemeester en wethouders en verweerders terecht het standpunt hebben ingenomen dat de in geding zijnde vergroting van het bouwblok uit een oogpunt van bedrijfsvoering noodzakelijk is.

2.5. Bij besluit van 16 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Drimmelen een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend aan het bedrijf waarop het wijzigingsplan betrekking heeft. Naar aanleiding van het hiertegen door appellant ingestelde beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 20 februari 2002, nummer 200101686/1 deze vergunning vernietigd. De Afdeling heeft daartoe geoordeeld dat het besluit niet gedragen werd door een deugdelijke motivering op het punt van de berekening van cumulatie van de stankhinder voor de woning aan de [locatie]. Het bovenstaande dwingt echter niet tot de gevolgtrekking dat in het gewijzigde bouwblok geen bedrijf gevestigd kan worden waarvoor een milieuvergunning kan worden verleend. Gezien de daaraan ten grondslag liggende overwegingen valt in genoemde uitspraak, noch in de feiten en omstandigheden overigens steun voor deze opvatting te vinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat niet een bedrijf als beoogd gerealiseerd kan worden waarbij de cumulatieve stankhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. De Afdeling ziet derhalve geen grond om te oordelen dat het wijzigingsplan stuit op milieuhygiënische beletselen.

2.6. Aangaande het bezwaar van appellant dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is gemaakt, overweegt de Afdeling dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen dat daartoe verplicht. Voorzover appellant heeft gewezen op onderdeel D 14 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 merkt de Afdeling op dat daar als besluiten bij de voorbereiding waarvan een beoordelingsplicht geldt worden genoemd de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. De onderhavige wijziging behoort daartoe niet. Reeds gelet hierop treft genoemd bezwaar geen doel.

2.7. Op de gronden ligt de bestemming “Agrarisch gebied” ten behoeve van de exploitatie van agrarische bedrijven. Een nadere beschermingswaarde is aan de gronden niet gegeven. Voorts is niet gebleken dat het gebied bijzondere landschappelijke waarden bezit. Gelet op het bovenstaande bestaat geen grond om te oordelen dat bij afweging van de landschappelijke belangen tegen de met het plan gediende belangen aan eerstgenoemde een overwegende betekenis had moeten worden toegekend.

2.8. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het wijzigingsplan leidt tot realisering van een bedrijf waarbij gevaar voor insleep van veterinaire ziekten ontstaat. Appellant heeft zijn stellingen ter zake niet met deskundigengegevens onderbouwd en ook overigens heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden om die vrees gegrond te achten.

2.9. Op grond van het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat geen grond bestaat om het plan strijdig met de voorschriften van het moederplan te achten. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat verweerders het plan in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten vinden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

59-411.