Uitspraak 200104218/1


Volledige tekst

200104218/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Lowys Porquinstichting", gevestigd te Bergen op Zoom,
appellante,

en

de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die bij haar opkomen als gevolg van een met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een leerkracht met ingang van 1 augustus 2000, voor haar rekening te nemen, afgewezen.

Bij besluit van 4 juli 2001, verzonden op 5 juli 2001, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 november 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J.F. Schellens, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok en mr. M. Visser, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - voorzover hier van belang - worden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.

Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO - voorzover hier van belang - is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.

Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO - voor zover hier van belang - stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.

2.1.2. Verweerster is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2000-2001 het “Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2000-2001” (hierna: het Reglement) opgesteld, dat in werking getreden is op 1 februari 2000 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 2000.

Ingevolge artikel 1, onder 22, van het Reglement - voorzover hier van belang - wordt het eindigen of de beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid te doen wat van hem mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.

Ingevolge artikel 4.3 van het Reglement - voor zover hier van belang - stelt verweerster, in het kader van een ontslag op grond van artikel 9 bij einde tijdelijk dienstverband, de eisen als bedoeld in de categorieën I, II, III en IVB die zijn opgenomen in de toelichting bij het Reglement en in het formulier ‘Opgave medewerker’ door middel waarvan het bevoegd gezag om vergoeding van de uit het ontslag voortvloeiende kosten kan verzoeken. Het bevoegd gezag informeert verweerster schriftelijk op welke wijze aan de inspanningsverplichting is voldaan.

Ingevolge artikel 6.2 van het Reglement wordt een verzoek om vergoeding afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.

Ingevolge artikel 9, lid a, onder I, kan ontslag op grond van ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat appellante, wat betreft het ontslag op grond van artikel 9 lid a sub I, niet heeft voldaan aan categorie IVB (bij einde tijdelijk dienstverband) van de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 4 van het Reglement.

2.2.1. In de toelichting op artikel 4 heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband, wat betreft categorie IVB (“hulp bij behoud van werk, extern”), onderverdeeld in het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie, het inschakelen van de arbeidsvoorziening en het doen van een voormelding van het ontslag bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor de Overheid en onderwijs (hierna: de USZO). Voorzover in artikel 4 van het Reglement naar dit onderdeel van de toelichting wordt verwezen, moet het, gelet op artikel 184, vierde lid, van de WPO en in aanmerking genomen dat het zich, gezien de aard en bewoordingen ervan, daarvoor leent, als algemeen verbindend voorschrift worden aangemerkt.

2.2.2. Niet in geschil is, dat appellante niet aan de drie aspecten van de inspanningsverplichting heeft voldaan. Zij heeft aangevoerd dat het in de omstandigheid waarin de leerkracht functioneerde niet zinvol was om aan die verplichting te voldoen. Waar zoals al aangegeven het betrokken onderdeel van de toelichting moet worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift, kan het appellante niet worden toegestaan zich een oordeel te vormen over de vraag, of het voorgeschrevene zinvol is. De Afdeling verwijst in dit verband naar zijn aangehechte uitspraak van 20 maart 2002 inzake
no. 200102489/1.

2.3. Appellantes stellingname dat het arbeidsverleden waarop de uitkering berust in hoofdzaak is opgebouwd bij andere werkgevers, omdat de betrokken leerkracht slechts van 1 januari 2000 tot 1 augustus 2000 in dienst van appellante is geweest, zodat de uitkering in belangrijke mate niet voor haar rekening dient te komen, moet onbesproken blijven omdat verweerder alleen dient te beoordelen of zij de uitkeringskosten die het gevolg zijn van de beëindiging van het dienstverband voor haar rekening moet nemen.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.6. In aanmerking genomen dat appellante in beroep het voor hoger beroep verschuldigde griffierecht ad ƒ 675,00/€ 306,30 heeft betaald, zal de Afdeling de Secretaris van de Raad van State gelasten het recht, voor zover dat onverschuldigd is betaald, terug te betalen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellante voor de behandeling van het beroep te veel betaalde griffierecht (€ 102,10) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

66-413.