Uitspraak 200409209/1


Volledige tekst

200409209/1.
Datum uitspraak: 27 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2004 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat, in afwijking van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, geen hoger beroep open tegen een uitspraak van onder meer de rechtbank over een besluit of handeling op grond van onder meer hoofdstuk 5.

Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, wel hoger beroep open bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, van de Vw 2000.

Ingevolge het tweede lid wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, indien de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel op korte termijn voorhanden zullen zijn.

Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid, in geen geval langer dan vier weken.

2.2. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000, omdat de rechtbank de uitspraak blijkens haar overwegingen op die bepaling heeft gebaseerd. Welke grondslag zij had behoren aan te wijzen is in dit verband niet van belang. Tegen deze uitspraak staat derhalve ingevolge voormeld artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen hoger beroep open bij de Afdeling.

2.3. Appellant betoogt in grief 1 dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, aangezien de rechtbank een onjuiste grondslag voor haar uitspraak heeft aangewezen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte het door hem ingestelde beroep opgevat als een beroep tegen het voortduren van de op 27 september 2004 opgelegde maatregel van bewaring, nu zij aldus heeft miskend dat de inbewaringstelling op de voet van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 op 21 oktober 2004 is gewijzigd in een inbewaringstelling op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat aan die inbewaringstelling andere gronden ten grondslag liggen dan aan de eerder opgelegde maatregel van bewaring.

2.4. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van voormeld artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van eisen van goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Tevens kan hiervoor grond bestaan indien de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen, die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Niet kan immers worden aanvaard dat een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, ten gevolge van een fout of verzuim als hiervoor bedoeld aan een beoordeling door de appèlrechter zou worden onttrokken.

2.5. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat een uitzondering als laatstgenoemd zich hier voordoet, waar de rechtbank artikel 96 van de Vw 2000 heeft toegepast.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 59 van de Vw 2000 (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 60) valt op te maken dat het belang van de openbare orde, als bedoeld in het eerste lid van artikel 59 van de Vw 2000, de inbewaringstelling vordert indien er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Dergelijke aanwijzingen behoeven evenwel niet voorhanden te zijn, indien zich een geval voordoet, waarop de in het tweede lid van artikel 59 van de Vw 2000 neergelegde fictie ziet, derhalve de gevallen waarin alle voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden reeds voorhanden zijn of binnen de termijn van vier weken aanwezig zullen zijn en uitzetting (alsdan) daadwerkelijk zal plaatsvinden.

Appellant is op 27 september 2004 in bewaring gesteld op de voet van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Nadat hij op 21 oktober 2004 een aanvraag heeft ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is hij op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Nu deze inbewaringstelling, anders dan de maatregel van bewaring van 27 september 2004, dient te zijn gebaseerd op gronden volgens welke de bewaring in het belang van de openbare orde noodzakelijk is wegens het vermoeden dat appellant zich aan de uitzetting zal onttrekken, kan de maatregel niet worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder opgelegde maatregel.

Appellant betoogt mitsdien met recht dat op 21 oktober 2004 sprake is geweest van het opleggen van een nieuwe maatregel tot bewaring. Derhalve moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellant tegen die maatregel ten onrechte heeft aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel 96 in plaats van artikel 94 van de Vw 2000. De Afdeling neemt mitsdien kennis van het hoger beroep. Tevens vloeit uit het vorenoverwogene voort dat grief 1 slaagt, het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.

2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.7. Anders dan appellant betoogt, is geen grond voor het oordeel dat de minister aan zijn standpunt dat het belang van de openbare orde de bewaring van appellant vordert wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat appellant eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en geen medewerking wil verlenen aan zijn uitzetting. Deze gronden zijn dragend voor het oordeel dat de inbewaringstelling strookt met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Dat appellant vanaf 16 december 2000 tot en met 9 januari 2004 rechtmatig in Nederland zou hebben verbleven, laat onverlet dat hij voorafgaande aan zijn inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had, nu hij niet heeft voldaan aan de opgelegde vertrektermijn. Voorts heeft appellant, blijkens het proces-verbaal van gehoor van 21 oktober 2004, verklaard dat hij niet wenst mee te werken aan zijn uitzetting. In de omstandigheid dat hij eerder wel medewerking heeft verleend aan de presentatie bij de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst ter verkrijging van een reisdocument, hetgeen heeft geresulteerd in de afgifte daarvan, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich, gelet op de nadien afgelegde verklaring van appellant, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vermoeden bestaat dat hij zich aan de uitzetting zal onttrekken.

De enkele omstandigheid dat appellant een aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier te verlenen heeft ingediend, die naar zijn zeggen een redelijke kans van slagen heeft, leidt niet tot het oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen het opleggen van de maatregel van bewaring niet in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.

Gelet op het vorenstaande, is er geen grond voor het oordeel dat de minister appellant niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring heeft mogen stellen.

Nu, zoals hiervoor onder 2.5. is overwogen, de maatregel van bewaring van 21 oktober 2004 dient te worden aangemerkt als een nieuwe inbewaringstelling, is vanaf die dag de termijn, als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, voor die inbewaringstelling gaan lopen.

2.8. De Afdeling zal het beroep van appellant tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Mitsdien is geen grond voor toekenning van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 november 2004 in zaak nr. AWB 04/46509;

III. verklaart het in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005

343.