Uitspraak 200103097/1


Volledige tekst

200103097/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs Vroomshoop, gevestigd te Vroomshoop,
appellante,

en

de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag door appellante van een leraar voor haar rekening te nemen.

Bij besluit van 26 april 2001 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 augustus 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [bestuurslid van appellante], en de [directeur basisschool], en verweerster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) worden op de vergoeding (...) in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.

Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.

Ingevolge artikel 184, vierde lid, eerste volzin, van de WPO stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.

De in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs.

2.2. Voor het schooljaar 1999-2000 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).

In artikel 1, tweede lid, van het Reglement wordt onder afgewezen vergoedingsverzoek verstaan een vergoedingsverzoek waarop is beslist dat de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppletieregeling op grond van het BWOO, voortvloeiende uit het gemelde ontslag, niet ten laste van het Participatiefonds kunnen worden gebracht. De uitkeringskosten op grond van artikel 138, derde lid, WPO blijven in dit geval voor rekening van het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt een vergoedingsverzoek slechts toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 7 tot en met 11.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f - voor zover hier van belang - is ontbinding van een arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de kantonrechter een grond voor de toewijzing van een vergoedingsverzoek.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, ad f, doet zich de in artikel 9, aanhef en onder f, bedoelde grond voor de toewijzing van een vergoedingsverzoek voor, indien het bevoegd gezag een afschrift van de uitspraak van het rechtsprekend orgaan overlegt, waarbij de beëindiging dan wel het einde van het dienstverband wordt uitgesproken dan wel wordt bevestigd. Het vergoedingsverzoek wordt afgewezen indien de uitspraak uitwijst dat het geschil in overwegende mate aan het bevoegd gezag te wijten is.

Ingevolge artikel 28, tweede lid, kan het bestuur om zwaarwichtige redenen van dit Reglement afwijken.

2.3. Bij het besluit van 26 april 2001 heeft verweerster gehandhaafd haar weigering de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag door appellante van een leraar voor haar rekening te nemen, omdat de beslissing van de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst uitwijst dat het ontslag van betrokkene in overwegende mate aan het bestuur te wijten is, terwijl appellante evenmin heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de in artikel 4 van het Reglement bedoelde inspanningsverplichting.

2.4. Appellante heeft in beroep voorop gesteld, dat de beslissing van de kantonrechter niet uitwijst dat het geschil in overwegende mate aan haar te verwijten is. Bovendien heeft de kantonrechter ook niet overwogen noch gesteld dat het geschil in overwegende mate aan appellante te verwijten is.

Dit betoog faalt. De kantonrechter heeft overwogen dat de betrokken leerkracht terzake de ontstane situatie geen relevant verwijt treft. De school had betrokkene de kans moeten bieden te kunnen tonen op de [school] goed te functioneren. Door dat niet te doen treft de school in aanmerkelijke mate verwijt aan de daarna ontstane situatie. Deze bewoordingen, gelezen in combinatie met de beschrijving van de feitelijke situatie zoals ontstaan na een incident op 3 april 1997, meer in het bijzonder de beschrijving van de begeleiding van betrokkene in het klaslokaal in de [school], welke weliswaar op last van de gemachtigde van het schoolbestuur plaatsvond, doch tegen de zin van betrokkene was, terwijl het schoolbestuur zelf met die begeleiding niet had ingestemd, en de passieve opstelling van het schoolbestuur begin 1999, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat de beslissing van de kantonrechter feitelijk inhoudt, dat het geschil in overwegende mate aan het bevoegd gezag te wijten is als bedoeld in artikel 10, eerste lid, ad f, van het Reglement. Het vergoedingsverzoek dient reeds om deze reden te worden afgewezen. Aan de vraag, of wordt voldaan aan de in artikel 4 van het Reglement bedoelde inspanningsverplichting, wordt onder deze omstandigheden niet toegekomen.

2.5. Appellante heeft in beroep de toepassing van artikel 28, tweede lid, van het Reglement, bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd, dat zij - vanwege het ontslag en de daarmee samenhangende wachtgeldlasten van de ontslagen leraar, die als gevolg van de afwijzing van de vergoedingsaanvraag door verweerster voor rekening van appellante komen - in 2000 een negatief resultaat heeft geboekt en dat zij de komende jaren als gevolg van de beslissing van verweerster in financiële nood dreigt te geraken, hetgeen in uiterste instantie sluiting van de onder haar beheer staande scholen met zich zou kunnen brengen. Naar de mening van appellante is sprake van een onredelijke belangenafweging en disproportionaliteit en verweerder kan op grond van artikel 28 van het Reglement afwijken.

Dit beroep kan niet slagen. Appellante heeft immers eerst in haar beroepschrift met zoveel woorden een beroep op artikel 28, tweede lid, gedaan, terwijl hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd verweerster geen aanleiding behoefde te geven om dat als een zodanig beroep op te vatten. Reeds hierom is geen plaats voor het oordeel dat zij aan artikel 28, tweede lid, van het Reglement ten onrechte geen toepassing heeft gegeven.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

66-209.