Uitspraak 200103109/1


Volledige tekst

200103109/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan het gilde Sint Catharina en Sint Barbara een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schietaccommodatie op het perceel, kadastraal bekend gemeente
Heeze-Leende, sectie F, nummer 890, plaatselijk bekend hoek Loofvennen en Hans van Breukelenweg te Leende. Dit aangehechte besluit is op 24 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake de voorschriften 1.7, 2.4 en 3.1 en de rechtsonzekerheid van het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellanten stellen dat bij de verplaatsing van de inrichting naar de onderhavige plaats onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van derden. In dit kader voeren zij aan dat de mogelijke verplaatsing van de inrichting naar de onderhavige plaats reeds sinds medio 1999 bij verweerders bekend was, terwijl zij pas in augustus 2000 hiervan op de hoogte zijn gesteld.

Deze beroepsgrond ziet grotendeels op het tijdvak, gelegen vóór het indienen van de aanvraag en valt derhalve in zoverre buiten het kader van deze procedure. Voorzover deze beroepsgrond betrekking heeft op het tijdvak nadat de aanvraag was ingediend, overweegt de Afdeling dat artikel 8.6 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Niet in geschil is dat het besluit met toepassing van deze paragrafen tot stand is gekomen. In deze beroepsgrond ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten stellen dat de plaats van de inrichting, gelet op de aard van de omgeving, niet geschikt is voor de vergunde schietactiviteiten en dat de huidige voor het schieten gebruikte plaats geschikter is.

De Afdeling overweegt dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats geschikter is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Appellanten voeren aan dat de aanvraag en de daarbij behorende tekening onvolledig zijn. Op de tekening worden de aangrenzende voetbalvelden en ponymanege niet weergegeven en ontbreekt een duidelijke begrenzing van het terrein van de inrichting, aldus appellanten.

2.5.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting.

De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier en bijbehorende tekeningen. Op de tekeningen, behorende bij de vergunningaanvraag, is het terrein van de inrichting slechts gedeeltelijk weergegeven. Ook overigens valt niet uit de aanvraag af te leiden waar de grens van de inrichting ligt. Vanwege het in de aanvraag ontbreken van deze informatie hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7 Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de voorschriften 1.7, 2.4 en 3.1 en de rechtsonzekerheid van het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 15 mei 2001;

IV. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

255-407.