Uitspraak 200103961/1


Volledige tekst

200103961/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2001, kenmerk 2000/49, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenkennel, -fokkerij en -pension op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 29 juni 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek is een geluidrapport van 15 april 2002 ontvangen van verweerders. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 60 volwassen honden exclusief pups jonger dan 3 maanden.

2.2. Appellant heeft bezwaren ten aanzien van het geluidaspect. Daartoe voert hij aan dat de referentieniveaus van het omgevingsgeluid, waar de in vergunningvoorschrift 10 gestelde equivalente geluidgrenswaarden op zijn afgestemd, onjuist zijn bepaald.

2.2.1. Verweerders zijn van mening dat van de juiste gegevens is uitgegaan bij de bepaling van het referentieniveau.

2.2.2. In vergunningvoorschrift 10 is – voorzover van belang – bepaald dat het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige honden, toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, op enige gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedraagt dan respectievelijk 46 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A).

2.2.3. Voor de beoordeling van het geluidaspect hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Conform de in hoofdstuk 4 van de Handreiking gestelde mogelijkheid hebben verweerders voor de vaststelling van de equivalente geluidgrenswaarden voor de onderhavige inrichting het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot uitgangspunt genomen.

Dit referentieniveau betreft de hoogste waarde van de volgende geluidniveaus: het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde niet-omgevingseigen bronnen of het optredende equivalente geluidniveau van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A).

Verweerders hebben zich gebaseerd op het rapport “Referentieniveau van het omgevingsgeluid Nieuwedijk ongenummerd Odiliapeel” – dat is gebaseerd op het door het akoestisch onderzoeksbureau Geonoise voor de omgeving “Odiliapeel dorp en buitengebied” in kaart gebrachte wegverkeerslawaai – van de Afdeling Milieuzaken van de gemeente Uden, van 12 oktober 2000 (hierna ook genoemd: het akoestisch rapport “Referentieniveau”). Uit dit akoestisch rapport kan worden afgeleid dat het referentieniveau veroorzaakt door het optredende equivalente wegverkeerslawaai minus 10 dB(A) – de hoogste waarde betreft en derhalve – bepalend is.

Op grond van het deskundigenbericht van 19 februari 2002 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: het deskundigenbericht) is de Afdeling van oordeel dat de woning aan de [locatie] representatief is voor de beoordeling van de gestelde geluidgrenswaarden, omdat daar de hoogste equivalente en maximale geluidniveaus berekend worden. Uit de plattegrondtekeningen blijkt dat de dichtstbij de inrichting gelegen gevel van de woning aan de [locatie] de noordgevel betreft. Voor de bepaling van het referentieniveau waarop de equivalente geluidgrenswaarden zijn gebaseerd zijn verweerders derhalve terecht uitgegaan van een referentiepunt bij de noordgevel van de woning aan de [locatie].

Uit het akoestisch rapport “Referentieniveau” blijkt dat bij de Rogstraat 1 een referentieniveau van 46 dB(A), 40 dB(A) en 38 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode wordt verwacht. Voorts is niet gesteld en evenmin is gebleken van gronden op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de berekende referentieniveaus van het omgevingsgeluid onjuist moeten worden geacht.

Nu de in vergunningvoorschrift 10 voor het equivalente geluidniveau opgenomen geluidgrenswaarden overeenkomen met – dan wel lager zijn gesteld dan – de berekeningsresultaten van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, kan deze beroepsgrond geen doel treffen.

2.3. De overige bezwaren van appellant ten aanzien van het geluidaspect zien op de berekening van de te verwachten geluidbelasting afkomstig van de inrichting. Naar de mening van appellant is het door verweerders gehanteerde uitgangspunt van de blaftijd, voor de bepaling van de geluidbelasting die van de onderhavige inrichting is te verwachten, onjuist. In tegenstelling tot hetgeen verweerders beweren betreft de onderhavige inrichting volgens appellant geen gemiddelde hondenkennel. Evenmin is het volgens appellant juist om uit te gaan van een bronniveau van 102 dB(A) voor het equivalente (blaf)geluid en 120 dB(A) voor het piekgeluid.

2.3.1. Verweerders hebben zich voor de beoordeling van de geluidbelasting afkomstig van de inrichting gebaseerd op het akoestisch rapport van NIBAG, kenmerk 02.37.0838, van 8 november 2000 (hierna: het akoestisch rapport “Equivalent geluidniveau”). Daarbij is uitgegaan van een gemiddeld blafniveau van 102 dB(A) met een maximum van 120 dB(A) en een gemiddelde blaftijd van 5 % per dagperiode per hond en 3 % per avond- en nachtperiode per hond. Gelet op het deskundigenbericht van 19 februari 2002 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zijn de volgende feiten en omstandigheden bepalend voor het oordeel of is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. In de inrichting worden voornamelijk Engelse Bulldogs gehouden. Verkeer zal niet in de directe nabijheid van de hondenverblijven komen, nu deze van de [weg] zijn afgeschermd door de bedrijfswoning. Gezien de situering van de parkeerplaats is van aan- en afrijdend en parkerend bestemmingsverkeer evenmin een verstorend effect op de honden te verwachten. Verder blijkt dat in de kennel aandacht wordt geschonken aan het blafgedrag van de honden. Eveneens wordt, ook wat betreft het pensiongedeelte, contact vermeden van de honden met andere – niet vertrouwde – honden, zodat agressief gedrag voorkomen kan worden.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij het opstellen van het akoestisch rapport “Equivalent geluidniveau” niet van de daaraan ten grondslag liggende hypotheses hebben kunnen uitgaan. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht grond voor het oordeel dat de in laatstgenoemd akoestisch rapport tot uitgangspunt genomen gegevens niet representatief zijn voor de onderhavige inrichting.

2.4. Appellant kan voorts niet instemmen met de wijze van be- en verwerking van de uitwerpselen vanwege stankhinder.

2.4.1. Verweerders geven aan dat de uitwerpselen met het gras van de buitenvelden gemaaid worden en vervolgens als mest voor het gras dienen.

2.4.2. Vaste uitwerpselen van honden uit de dierverblijven worden vóór het schoonspuiten van de dierverblijven – conform het bepaalde in vergunningvoorschrift 6 – handmatig dan wel mechanisch verzameld en afgevoerd. De vaste mest opslagvoorzieningen moeten – gezien het bepaalde in vergunningvoorschrift 7 – vloeistofdicht en afgedekt zijn uitgevoerd.

De afstand tussen de buitenvelden – waarmee bedoeld de grasvelden behorende tot de inrichting – en de daar dichtstbij gelegen woning van appellant aan de [locatie] bedraagt ruim 100 meter. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning met het oog op het stankaspect niet behoeft te worden geweigerd, dan wel dat nadere voorschriften aan de vergunning hadden dienen te worden verbonden.

2.5. Ten aanzien van het door appellant aangevoerde veiligheidaspect overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plattegrondtekening blijkt dat het gebouw waar de honden zich bevinden voldoende is afgesloten. Het buitenterrein waar de honden zich mogen bevinden wordt op zodanige wijze afgebakend dat de honden er niet buiten kunnen treden. Gelet hierop en op de soort dieren die wordt gehouden is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onveiligheid voor omwonenden.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

241-327.