Uitspraak 200102844/2


Volledige tekst

200102844/2.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 25 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2001, bij de Raad van State per fax ingekomen op 6 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 7 november 2001 heeft de Voorzitter het besluit van verweerders van 17 april 2001 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. M.M.H. Hutting en ing. A.A.H. Dijkema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 70 kraamzeugen (Groen-Label stalsysteem), 235 guste en dragende zeugen (Groen-Label stalsysteem), 1 dekbeer (overige bedrijven) en 738 gespeende biggen (Groen-Label stalsysteem).

2.2. Appellante heeft betoogd dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het vervallen zijn van een deel van de onderliggende vergunning van 19 november 1996. Volgens appellante zijn de rechten voor stal 6 vervallen, omdat deze stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning uit 1996 is gerealiseerd. Appellante stelt dat verweerders de bestaande rechten te hoog hebben beoordeeld. Appellante is daarom, in tegenstelling tot verweerders, van mening dat er sprake is van een toename van de ammoniakemissie en ammoniakdepositie en dat de vergunning derhalve in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet).

2.2.1. Verweerders erkennen dat voornoemde stal inderdaad niet is gerealiseerd. Verweerders zijn echter van mening dat zij bij het verlenen van de vergunning wel uit mochten gaan van de bestaande rechten zoals die golden volgens de ten behoeve van de inrichting verleende vergunningen van 19 november 1996 en van 26 januari 1988. Hiertoe voeren zij aan dat artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer redelijk moet worden uitgelegd. Volgens verweerders kan dit artikel nooit tot doel hebben gehad dat rechten van reeds bestaande inrichtingen, waarbij de vergunninghouder heeft geprobeerd om door middel van een revisievergunning een wijziging door te voeren, komen te vervallen als de vergunninghouder deze wijziging onverhoopt niet heeft kunnen realiseren. Daarnaast voeren verweerders aan dat artikel 5 van de Interimwet strikt moet worden toegepast. Dit leidt volgens hen tot de conclusie dat bij het verlenen van de vergunning rekening moest worden gehouden met de ammoniakrechten die golden op het moment dat de Interimwet in werking trad. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de wetgever artikel 5 van de Interimwet niet heeft gewijzigd, zodat het volgens hen niet onjuist is dit artikel strikt toe te passen.

2.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.

Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.

Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat stal 6 uit de vergunning van 19 november 1996 nooit is gerealiseerd. Reeds kort na het verlenen van de vergunning zou zijn gebleken dat de stal binnen korte termijn niet meer zou voldoen aan nieuwe wettelijke voorschriften, indien deze conform de vergunning van 1996 zou worden opgericht. Met het oog hierop heeft vergunninghouder op 2 maart 1999, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 19 november 1996, een nieuwe aanvraag ingediend. Verweerders hebben vervolgens op 17 augustus 1999 opnieuw, eveneens binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 19 november 1996, een revisievergunning verleend. Laatstgenoemde vergunning is door de Afdeling bij uitspraak van 24 oktober 2000, no. 199902592/1, op gronden betreffende het koeldeksysteem vernietigd. Naar aanleiding van deze vernietiging hebben verweerders op 17 april 2001 een nieuw besluit op de aanvraag van 2 maart 1999 genomen. Dit besluit is thans in geding.

Ter zitting is tevens gebleken dat niet alleen stal 6, maar de gehele bij de vergunning van 1996 vergunde inrichting niet is gerealiseerd, omdat de realisering van de gehele inrichting samenhangt met de oprichting van stal 6 in verband met de wijziging van de bedrijfsvoering. Het bedrijf is nog steeds conform de Hinderwetvergunning van 26 januari 1988 in werking.

Vaststaat dat gelet op artikel 8.18 van de Wet milieubeheer de vergunning van 19 november 1996 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in ieder geval wat stal 6 betreft was vervallen. Het feit dat in 1999 een revisievergunning is verleend maakt dit niet anders. Het verlenen van deze, later vernietigde, vergunning stuit de termijn van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer niet.

Artikel 5 van de Interimwet brengt niet mee dat voor de toepassing van dit artikel geen rekening mocht worden gehouden met de bestaand hebbende rechten zoals die golden ingevolge de vergunning van 26 januari 1988. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat vóór het (gedeeltelijk) vervallen van de vergunning uit 1996 een nieuwe vergunning is aangevraagd én verleend en dat deze vergunning weliswaar is vernietigd, maar niet op grond van bezwaren die betrekking hadden op de ammoniakdepositie. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat, nu de in het geding zijnde vergunning ziet op een veebestand dat een lagere ammoniakemissie en -depositie veroorzaakt dan dat van de vergunning van 26 januari 1988 en overigens ook dan dat van de vergunning van 19 november 1996, het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 5 van de Interimwet.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

241-373.