Uitspraak 200004930/1


Volledige tekst

200004930/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Roermond,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2000, kenmerk 2000/1805, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veredelings- en handelsbedrijf op het adres [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 12 september 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 mei 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in de vergunning gestelde grenswaarden voor piekgeluid en equivalent geluid. De grenswaarden voor het equivalente geluid wijken volgens hen ten onrechte af van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De grenswaarden voor het piekgeluid zijn volgens hen ten onrechte meer dan 10 dB(A) hoger dan de voor het equivalent geluid gestelde grenswaarden. Verder wijzen zij erop dat, anders dan in de eerder voor de inrichting verleende vergunning, voor zon- en feestdagen geen strengere geluidgrenswaarden zijn gesteld. Daarom zou ten onrechte een versoepeling van de normen plaatsvinden.

2.1.1. Met betrekking tot de laatste stelling van appellanten overweegt de Afdeling dat verweerders bij de beslissing op de aanvraag om vergunning moeten beoordelen welke voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Bij deze beoordeling zijn zij niet zonder meer gehouden aan te sluiten bij aan eerder verleende vergunningen verbonden voorschriften.

2.1.2. Verweerders hebben de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen bij het stellen van de geluidgrenswaarden.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking is – voorzover hier van belang - vermeld dat bij het stellen van grenswaarden voor equivalent geluid voor bestaande inrichtingen, zoals de inrichting in kwestie, wordt getoetst aan de richtwaarden voor woonomgevingen. De richtwaarden kunnen worden overschreden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Verweerders staan op het standpunt dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een “rustige woonwijk, weinig verkeer” als bedoeld in de Handreiking. Mede gezien het deskundigenbericht, waarin is vermeld dat de inrichting in een rustige woonkern ligt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders van een onjuiste omgevingscategorie zijn uitgegaan. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor equivalent geluid komen overeen met de in de Handreiking voor deze omgevingscategorie genoemde richtwaarden. Gelet hierop hebben verweerders deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. Dat deze waarden niet overeenkomen met het referentieniveau van het omgevingsgeluid maakt dat niet anders.

De voor piekgeluid gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte waarden. Gelet op de door hen als uitgangspunt gehanteerde Handreiking, hebben verweerders deze grenswaarden eveneens in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.2. Appellanten kunnen zich er verder niet mee verenigen dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.5 is bepaald dat, kort weergegeven, de grenswaarde voor piekgeluid in de dagperiode niet van toepassing is op laad- en losactiviteiten.

2.2.1. Verweerders hebben overwogen dat als gevolg van laad- en losactiviteiten een overschrijding van de voor piekgeluid gestelde grenswaarden van 2 dB(A) optreedt bij een woning die tegenover de inrichting staat. Het gaat hier om maximaal vier transportbewegingen in de dagperiode. Gelet op dit aantal, en nu er slechts een geringe overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt en het bovendien niet mogelijk is om op dit punt aanvullende geluidreducerende voorzieningen te treffen, achten zij het nodig de in voorschrift 7.5 opgenomen uitzondering te maken. Zij hebben zich naar het oordeel van de Afdeling met deze motivering in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

2.3. Voorzover appellanten wijzen op door verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder, overweegt de Afdeling als volgt. In de dagperiode rijden maximaal zes vrachtwagens naar de inrichting. De Afdeling vindt in de stukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door deze zes vrachtwagens veroorzaakte geluidbelasting - die overigens blijkens het deskundigenbericht niet leidt tot een relevante toename ten opzichte van de door het overige verkeer op de weg veroorzaakte geluidbelasting - geen aanleiding geeft voor het weigeren van de vergunning of voor het stellen van aanvullende voorschriften.

2.4. Volgens appellanten is ten onrechte niet voorgeschreven dat de opgestelde emballage en halffabrikaten aan het oog moeten worden onttrokken door een groen blijvende beplanting.

2.4.1. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijk voorschrift niet nodig is, nu de aard van de materialen geen aanleiding geeft tot visuele hinder, en de buitenopslag grotendeels door gebouwen is afgeschermd.

2.5. Appellanten stellen, tot slot, dat de vergunning onvoldoende voorschriften bevat ter beperking van kooklucht.

Verweerders hebben dienaangaande, mede gezien hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is vermeld, terecht het standpunt ingenomen dat geen kooklucht zal vrijkomen. Zij hebben gelet daarop terecht geen voorschriften omtrent kooklucht aan de vergunning verbonden.

2.6. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Berg w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

262.