Uitspraak 200101495/1


Volledige tekst

200101495/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 23 februari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Bergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: burgemeester en wethouders) bepaald dat appellante dwangsommen verbeurt indien zij met ingang van de zevende week na verzending van dit besluit de recreatieve of permanente bewoning van de berging-/hobbyruimte met aangebouwde berging op het perceel aan de [locatie] naast nummer […] te [plaats] (hierna: het perceel) niet heeft beëindigd en het gebouw niet in overeenstemming heeft gebracht met de daarvoor op 27 augustus 1996 verleende bouwvergunning met de daarbij gevoegde revisietekening van 12 augustus 1997.

Bij besluit van 2 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 februari 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C. Langedijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Weidegebied” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden (W)”.

In artikel 5, lid A, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan is bepaald dat de op de kaart voor “Woondoeleinden (W)” aangewezen gronden – met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 - zijn bestemd voor woningen alsmede voor het behoud van als zodanig aangeduide stolpvormige bebouwing met de daarbij behorende aanbouwen, bijgebouwen, bouwwerken – geen gebouwen zijnde -, tuinen, erven, ontsluitingswegen en –paden, sloten, waterpartijen, bos en erfbeplanting.

In artikel 5, lid B, en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bebouwing ten dienste van de aldaar genoemde doeleinden mag worden opgericht met dien verstande dat de woningen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart(en) aangegeven bouwvlakken.

Ingevolge artikel 19, onder a, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de grond gegeven bestemming.

In artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande gebruik van gronden en de daarop voorkomende bebouwing, dat in strijd is met de bestemming, mag worden voortgezet en worden gewijzigd, mits de strijdigheid van het gebruik daardoor naar aard en omvang niet wordt vergroot.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van de last onder dwangsom.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor de verbouw van de berging/hobbyruimte tot (recreatie)woning een bouwvergunning nodig was doch dat deze, gelet op artikel 5, lid B, en onder a, van de planvoorschriften, niet zou kunnen worden verleend omdat op de plankaart op het perceel geen bouwvlak als bedoeld in artikel 5, lid B, en onder a, van de planvoorschriften is aangegeven.

Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat voor het in artikel 19 van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod dient te worden uitgegaan van hetgeen volgens het bestemmingsplan met inbegrip van de planvoorschriften op de betrokken gronden is toegestaan. Omdat op het perceel geen woning mag worden opgericht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebouw ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften niet als (recreatie)woning mag worden gebruikt.

Zo het oorspronkelijke gebouw ten tijde van de peildatum al in gebruik was als woning, dan staat aan een geslaagd beroep op het overgangsrecht door appellante reeds in de weg dat het gebouw na het van kracht worden van het vigerende bestemmingsplan met een daarvoor verleende vergunning is verbouwd tot berging/hobbyruimte, overeenkomstig hetgeen het bestemmingsplan toestaat, en dat daardoor aan het gebruik in strijd met de bestemming een einde is gekomen.

Het betoog van appellante faalt derhalve.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

292.