Uitspraak 201505746/1/A1


Volledige tekst

201505746/1/A1.
Datum uitspraak: 1 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oostzaan,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2015 in zaak nr. 14/5138 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding gelast om vóór 15 juli 2014 het bewonen van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Oostzaan (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en de vergroting van het bijgebouw te verwijderen en terug te brengen in de staat waarin deze verkeerde voordat de overtreding is begaan.

Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 20 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 10.000,00.

Bij uitspraak van 10 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 28 oktober 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door D. Kempenaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het perceel bestaat uit de kadastrale percelen [....], [....] en [....]. [appellant] bewoont de woning op het kadastrale perceel [....]. Op het moment dat [appellant] in 2004 de drie kadastrale percelen kocht, stonden op het kadastrale perceel [....] twee schuren met een oppervlakte van ongeveer 110 m² en 69 m². [appellant] heeft deze schuren samengevoegd en uitgebreid met een slaapkamer, kantoor en veranda. Aldus is een schuur ontstaan met een oppervlakte van ongeveer 264,5 m². In deze schuur woont de zoon van [appellant] met zijn vriendin. [appellant] is het er niet mee eens dat de omvang van de schuur dient te worden teruggebracht tot de omvang van de oorspronkelijke twee schuren en niet door zijn zoon met zijn vriendin mag worden bewoond. Volgens [appellant] is het voor hen niet mogelijk elders woonruimte te vinden.

2. Vast staat en niet in geschil is dat de samenvoeging en uitbreiding van de twee oorspronkelijke schuren is gerealiseerd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning. Daarbij is van belang dat de oppervlakte van de oorspronkelijke twee schuren reeds meer bedroeg dan de toegestane maximale oppervlakte aan bebouwing die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd.

Voorts staat vast dat de bewoning van de schuur in strijd is met artikel 27, tweede lid, aanhef en onder e, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom" (hierna: het bestemmingsplan), dat het gebruik van bijgebouwen voor bewoning verbiedt.

Het college was derhalve bevoegd tegen deze overtredingen handhavend op te treden.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisering van de overtredingen bestaat. De rechtbank heeft, door te overwegen dat splitsing van de samengevoegde kadastrale percelen en verkoop van een perceel aan zijn zoon een te onzekere gebeurtenis was om daarmee bij het nemen van het besluit van 28 oktober 2014 rekening te houden, niet onderkend dat het college ten onrechte heeft nagelaten hem te wijzen op de mogelijkheid van deze splitsing, aldus [appellant]. Door dat na te laten, is de inbreuk die door handhavend optreden op zijn eigendomsrecht wordt gemaakt niet gerechtvaardigd en derhalve in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant].

4.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen - Vrijstaand".

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen.

Ingevolge het derde lid mag een hoofdgebouw uitsluitend in de vorm van een vrijstaande woning binnen een bouwvlak worden gebouwd.

4.2. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de overtredingen bestond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de splitsing van de samengevoegde kadastrale percelen door [appellant] en de verkoop van een perceel aan zijn zoon een te onzekere gebeurtenis was om daarmee bij het nemen van het besluit van 28 oktober 2014 rekening te houden. Voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, is de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar beslissend. Bovendien heeft het college terecht gesteld dat het kadastrale perceel 3627 geen eigen bouwvlak heeft waarbinnen een hoofdgebouw is toegestaan. Nu met de afsplitsing van voormeld kadastraal perceel de schuur derhalve niet als legaal hoofdgebouw kan worden aangemerkt, kunnen daarmee de geconstateerde overtredingen niet worden beëindigd. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan [appellant] niet baten. Dit artikel laat onverlet dat wettelijke voorschriften, die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. De Wabo en het bestemmingsplan behelzen zodanige voorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:207, mag naleving van die voorschriften door handhavend optreden worden afgedwongen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat het college op 22 juni 2015 toestemming heeft verleend om een bedrijfspand op perceel [locatie 2] te verbouwen tot bedrijfswoning en op 30 juni 2015 heeft bekend gemaakt dat het toestemming heeft verleend voor het verbouwen van twee voormalige agrarische schuren om deze geschikt te maken voor bewoning op het perceel [locatie 3]. Ter zitting heeft [appellant] nog verwezen naar een bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 4], dat volgens hem wordt bewoond door de vorige eigenaar van perceel [locatie 5], en een bijbehorend bouwwerk op perceel [locatie 6] dat volgens hem eveneens wordt bewoond. Verder doet zich op perceel [locatie 7] een situatie voor die vergelijkbaar is met die van hem, aldus [appellant].

5.1. Het college heeft toegelicht dat op het perceel [locatie 2] in een legale voormalige showroom een bedrijfswoning is gerealiseerd, die noodzakelijk is voor het beheer en de verhuur van de recreatieappartementen op dat perceel. Deze situatie is derhalve niet vergelijkbaar met die van [appellant].

Op het perceel [locatie 3] is volgens het college één woning toegestaan. De aanwezige bijgebouwen mogen ook na verbouwing niet worden bewoond, aldus het college. Voorts heeft het college ter zitting gesteld dat de bijbehorende bouwwerken op de percelen [locatie 6] en [locatie 4] evenmin mogen worden bewoond. Nu, indien zij wel worden bewoond, volgens het college daartegen ook handhavend zal worden opgetreden, is handhavend optreden jegens [appellant] niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts is de verwijzing eerst ter zitting naar de situatie op perceel [locatie 7] zodanig laat dat het college, nu het met die situatie niet bekend was, daardoor is belemmerd daarop adequaat te reageren. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor zover het ziet op deze situatie wordt daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten bespreking gelaten.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De invorderingsbeschikking van 7 april 2015

7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

8. Het betoog van [appellant] dat de invorderingsbeschikking onrechtmatig is, omdat het daaraan ten grondslag liggende besluit van 28 oktober 2014 onrechtmatig is, faalt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het standpunt van [appellant] dat dat besluit onrechtmatig is, niet wordt gevolgd.

9. Het beroep is tegen het besluit van 7 april 2015 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 april 2015, kenmerk 15/002471, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Steendijk

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016

414-757.