Uitspraak 200101535/1


Volledige tekst

200101535/1.
Datum uitspraak:5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

vennootschap onder firma [appellanten], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 16 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 1999 heeft de teammanager van LASER, beweerdelijk namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister), een aanvraag van appellante om verlening van een bijdrage op grond van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.

Bij besluit van 28 april 2000 heeft de regiomanager van LASER, beweerdelijk namens de minister, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 juni 2000 heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. van Meel, advocaat te Alkmaar, en [appellanten], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg en J. Neele, respectievelijk ambtenaar van het Ministerie en deskundige werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Eerst bij besluit van 9 oktober 2000 (Stcrt. van 11 oktober 2000, nr. 197, p.12) heeft de minister aan de regiomanager van het agentschap LASER mandaat verleend om namens hem bezwaarschriften tegen besluiten van teammanagers inzake beslissingen met betrekking tot de Regeling gegrond of ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Het besluit van 9 mei 2000 is derhalve onbevoegd genomen en had door de rechtbank moeten worden vernietigd. Nu het hier aan de orde zijnde bevoegdheidsgebrek betreft het tijdelijk, door het bevoegd gezag achteraf gedekte ontbreken van mandaat van een ambtenaar, tot wiens taakuitoefening het nemen van beslissingen op bezwaar ter zake in beginsel behoort, dient, als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Uit het hierna volgende zal blijken dat de Afdeling van oordeel is dat daartoe geen aanleiding bestaat.

2.2. De Regeling van 16 december 1998 bevat regels voor de verstrekking van een tegemoetkoming in de oogstschade als gevolg van extreme weersomstandigheden in het najaar van 1998.

Ingevolge artikel 1 van de Regeling, aanhef en onder c en e, wordt onder schadegewassen verstaan: gewassen waarvoor ingevolge bijlage 1 van de Regeling een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven en die op de peildatum, 7 december 1998, te velde stonden.

Ingevolge artikel 3, onder h, van de Regeling komt voor een bijdrage slechts in aanmerking de natuurlijke of rechtspersoon die geen opruimingsactiviteiten heeft ondernomen, alvorens daarvoor toestemming te hebben verkregen van de minister.

2.3. De Regeling is in de Staatscourant van 21 december 1998 gepubliceerd. Onbestreden is dat aan het vereiste van de peildatum van 7 december 1998 vóór 21 december 1998 door de minister geen bekendheid is gegeven.

2.4. In geschil is de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering appellante een tegemoetkoming op de voet van de Regeling te verstrekken ter compensatie van gestelde schade aan een perceel gladiolen. Bij deze beslissing is overwogen dat bij het primaire besluit weliswaar is uitgegaan van een te laag normbedrag, maar dat appellante ook bij toepassing van het juiste normbedrag niet voor een tegemoetkoming in de schade in aanmerking kan komen. Het schadebedrag blijft volgens de minister ook dan beneden het in de Regeling aangehouden minimum, aangezien één hectare van het schadeperceel niet in de berekening kan worden betrokken, nu dit reeds was geoogst.

2.5. De aangevallen uitspraak strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van appellante. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat niet eenduidig is komen vast te staan op welk moment de oogstactiviteiten met betrekking tot de hectare gladiolen, die in geschil is, hebben plaatsgevonden. Zij heeft voorts - kort weergegeven - overwogen dat, indien een deel van het beschadigde gewas is gerooid tussen 20 november 1998 en 7 december 1998, dat voor het risico van appellante moet blijven en dat, indien de oogstactiviteiten na 7 december hebben plaatsgevonden, dat is gebeurd zonder de in artikel 3, aanhef en onder h, van Regeling vereiste uitdrukkelijke toestemming van de minister, zodat de minister op goede gronden het bezwaar tegen de primaire beslissing ongegrond heeft kunnen verklaren.

2.6.1. De Afdeling deelt dit oordeel niet. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling er van uit dat het in dit geding gaat om gewassen die op de peildatum niet meer te velde stonden.

2.6.2. De Afdeling is, naar zij ook reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 17 april 2002, inzake no. 200101643/1 (aangehecht), voorts van oordeel, dat de minister de voorwaarde dat het gewas op de peildatum 7 december 1998 nog te velde stond, niet had mogen stellen. Daartoe overweegt zij dat aangenomen moet worden dat het de minister ten tijde van de publicatie van de Regeling op grond van informatie, ontvangen bij de in oktober en november 1998 door LASER gehouden voorlichtingsbijeenkomsten en door de vanwege de minister ingestelde telefonische informatielijnen, bekend moet zijn geweest dat het voor vele gedupeerden niet meer mogelijk was te voldoen aan de voorwaarde dat het gewas op de peildatum nog te velde stond, omdat zij ter beperking van hun schade dat gewas reeds voordien hadden geoogst of geruimd. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat de minister, naar hij in overeenkomstige zaken met betrekking tot de Regeling heeft aangevoerd, bij de vaststelling van de Regeling ervan is uitgegaan dat gedupeerden als een goed huisvader en derhalve schadebeperkend zouden handelen, omdat van een agrariër mag worden verwacht dat hij zich als een goed ondernemer gedraagt.

2.6.3. Onder deze omstandigheden heeft de minister bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet de in artikel 1, aanhef en onder c, van de eerst op 21 december 1998 gepubliceerde Regeling vervatte voorwaarde voor toekenning van een tegemoetkoming, te weten dat het beschadigde gewas op 7 december 1998 nog te velde stond, kunnen stellen. Ten gevolge daarvan zouden immers de agrariërs die als goed ondernemer ter beperking van de schade het beschadigde gewas reeds vóór 7 december 1998 hadden geoogst of geruimd, op voorhand van een tegemoetkoming verstoken blijven. De minister had derhalve bij het nemen van het in geding zijnde besluit artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling buiten toepassing moeten laten. De Afdeling wijst in dit verband tevens op het zogenoemde nader rapport PG Awb III, blz. 298.

2.6.4. Nu de beslissing op bezwaar berust op het met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb strijdige artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling, bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep moet alsnog gegrond worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.

2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de aangevallen uitspraak;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de regiomanager van LASER, beweerdelijk namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 28 april 2000, kenmerk 99.2.0413;

V. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,74, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) en voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Zijlstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

240.