Uitspraak 200102970/1


Volledige tekst

200102970/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2001, kenmerk 6.1/2000004711, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 19 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. F. Sieders, advocaat te Coevorden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, gemachtigde, en ing. K.W. Blanke en G. Eleveld, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, [gemachtigden], en [deskundige].

2. Overwegingen

2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is onder meer bestemd voor het op- en overslaan van bedrijfsafvalstoffen, het breken van steen en steenachtige materialen, het shredderen van hout, het sorteren van bouw- en sloopafval en de productie van beton. Voor de inrichting is bij besluit van 9 juni 1986 krachtens de Afvalstoffenwet een vergunning verleend. Aangezien deze vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was vervallen, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 8 mei 2001 opnieuw een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting verleend. Dit besluit hebben zij genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2000, nummer E03.96.1669, waarbij hun eerder genomen besluit op de aanvraag om vergunning van vergunninghoudster is vernietigd.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante sub 1 heeft de gronden inzake de verouderde aanvraag, de termijnoverschrijding en de werktijden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant sub 2, omwonende, stelt dat verweerders er bij de wettelijke adviseurs op hadden moeten aandringen om advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag en het ontwerp-besluit.

Blijkens de stukken hebben verweerders alle wettelijke adviseurs in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen naar aanleiding van het ontwerp-besluit. Alleen burgemeester en wethouders van Emmen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Voor de opvatting dat verweerders bij de overige wettelijke adviseurs er op hadden moeten aandringen om advies uit te brengen, is geen steun te vinden in het recht. Daarbij merkt de Afdeling op dat in artikel 3:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat, indien een advies niet tijdig wordt uitgebracht, het enkele ontbreken daarvan niet in de weg staat aan het nemen van het besluit.

2.5. Appellanten zijn van mening dat een inrichting als de onderhavige niet past in de omgeving.

De Afdeling overweegt dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellante sub 1, exploitant van een in de nabijheid van de inrichting gelegen bedrijf dat potgrondsubstraten en champignonkweekaarde produceert, is verder van mening dat de vestiging van de inrichting “onverdraagzaam” is, omdat deze een verhoogd risico van besmetting van haar in de open lucht opgeslagen grondstoffen tot gevolg heeft. Zij verwijst daartoe naar een drietal deskundigenrapporten die betrekking hebben op een volgens haar vergelijkbare situatie in Venlo/Grubbenvorst.

Verweerders stellen dat de vergelijking met de situatie in Venlo/Grubbenvorst niet opgaat, aangezien, anders dan in die situatie het geval was, geen vergunning is verleend voor de compostering van groente-, fruit- en tuinafval. Evenmin is vergunning verleend voor de opslag van andere, nog te composteren afvalstoffen. Volgens verweerders zal er dan ook geen onaanvaardbaar risico voor besmetting optreden.

De Afdeling overweegt dat besmettingsgevaar weliswaar een aspect is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf. Verweerders hebben zich, gelet op de aard van de stoffen die in de inrichting mogen worden opgeslagen en be- en verwerkt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet een zodanig risico van besmetting van de grondstoffen van appellante sub 1 voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften.

2.7. Appellante sub 1 stelt voorts dat onduidelijk is of een wettelijke plicht tot het opstellen van milieu-effectrapport bestaat. Verder hebben verweerders volgens haar niet beoordeeld of voor de activiteiten, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van de activiteiten waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, het maken van een milieu-effectrapport niet verplicht is. Evenmin vallen de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden onder de in onderdeel D van de Bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, laatstelijk gewijzigd op 7 mei 1999, genoemde categorieën, zodat verweerders niet gehouden waren te beoordelen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteiten een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre geen doel.

2.8. Appellante sub 1 stelt verder dat in het bestreden besluit inzicht ontbreekt in de doelmatigheidstoets alsmede in de vraag of de inrichting past binnen het provinciale plan.

Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerders zowel hebben getoetst aan de doelmatigheid van de verwijdering van afvalstoffen als aan het geldende provinciale plan, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.9. Appellante sub 1 stelt verder dat de activiteiten waarvoor vergunning is aangevraagd wezenlijk afwijken van de activiteiten die voorheen waren vergund. Verweerders zijn hier volgens haar aan voorbijgegaan. Appellant sub 2 stelt daarnaast dat de aanvraag uit 1995, die uitgaat van een opslagcapaciteit van maximaal 25.000 ton puin, niet correspondeert met de vergunning, waarin is bepaald dat maximaal 25.000 m³ puin mag worden opgeslagen.

De Afdeling overweegt dat verweerders bij het beoordelen van de aanvraag om vergunning dienden uit te gaan van de activiteiten en de omvang daarvan zoals die in de aanvraag uit 1995 en de aanvullingen daarop zijn vermeld. Dat voor een gedeelte van de inrichting in het verleden geen vergunning is verleend doet daaraan niet af, nu verweerders naar aanleiding van de aanvraag de milieugevolgen van de gehele inrichting dienden te beoordelen. Zij zijn daarbij terecht uitgegaan van de door vergunninghoudster verstrekte aanvullende gegevens bij de aanvraag, waarin onder meer is vermeld dat maximaal 25.000 m³ puin wordt opgeslagen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet alle aangevraagde activiteiten hebben betrokken bij de beoordeling van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken.

Voorzover appellant sub 2 stelt dat er, gelet op ervaringen uit het verleden, van moet worden uitgegaan dat binnen de inrichting een betoncentrale in werking zal zijn, overweegt de Afdeling dat deze activiteit niet is vergund. Ter zitting is gebleken dat uitsluitend sprake is van het samenbrengen van puin, grind, zand en andere stoffen in een menginstallatie, waarin cement direct vanuit een silo wordt gebracht. Indien in de inrichting een betoncentrale wordt opgericht, is dit een kwestie van handhaving van de vergunning.

2.10. Appellante sub 1 stelt verder dat in de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte geen capaciteitsbeperkingen zijn opgenomen met betrekking tot de te be- en verwerken hoeveelheden afvalstoffen afkomstig van (bouw)bedrijven en particulieren.

Verweerders verwijzen in dit verband naar het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2, waarin is bepaald welke bedrijfsafvalstoffen in de inrichting mogen worden geaccepteerd en in welke maximale hoeveelheden deze aanwezig mogen zijn. Dit voorschrift houdt volgens verweerders tevens een voldoende beperking in van de hoeveelheid afvalstoffen die in de inrichting mogen worden be- en verwerkt, zodat het huns inziens niet nodig is op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen.

2.11. Appellante sub 1 stelt verder dat in de vergunning ten onrechte geen verbod tot het accepteren en be- en verwerken van groente-, fuit- en tuinafval is opgenomen.

De Afdeling stelt vast dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2 een limitatieve opsomming is gegeven van het soort stoffen die in de inrichting mogen worden geaccepteerd. Groente-, fruit- en tuinafval is deze opsomming niet opgenomen. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het accepteren en be- en verwerken van dit afval niet mag plaatsvinden, zodat het opnemen van het door appellante sub 1 gewenste voorschrift niet nodig is.

2.12. Appellanten stellen verder dat de composthoop en eventueel ander bedrijfsafval ziektekiemen, ongedierte en stankoverlast zullen veroorzaken.

Verweerders stellen dat in de inrichting geen compostering plaatsvindt. In de inrichting worden onder andere sloophout, snoeihout, uitgewerkte compost en overslagafval opgeslagen. In de sorteerhal wordt het overslagafval opgeslagen in containers die dagelijks worden afgevoerd. Volgens verweerders zal de opslag van evengenoemde stoffen, gelet op de aard ervan, niet leiden tot stankoverlast, ziektekiemen of aantrekking van ongedierte.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door appellanten gevreesde vormen van hinder zich niet zullen voordoen.

2.13. Appellanten stellen voorts dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder vanwege de inrichting in voldoende mate te beperken. Appellante sub 1 acht het opnemen van een voorschrift waarin wordt bepaald dat in de inrichting een sproei-installatie aanwezig moet zijn, noodzakelijk.

In de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 tot en met 5.7 zijn voorzieningen en maatregelen, zoals de plaatsing van keerwanden, de beperking van de storthoogte, bevochtiging, het verbod op uitvoering van laad- en losactiviteiten bij windkracht 6 op de schaal van Beaufort, voorgeschreven ter beperking van stofhinder. Daarbij hebben verweerders aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Nederlandse emissie richtlijnen Lucht (hierna: de NeR).

De Afdeling constateert dat de door verweerders voorschreven maatregelen overeenstemmen met de in de NeR aanbevolen maatregelen. Gegeven het gekozen uitgangspunt hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften vermelde maatregelen toereikend zijn om stofoverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Er bestaat dan ook geen noodzaak om het door appellante sub 1 gewenste middelvoorschrift aan de vergunning te verbinden. Overigens heeft vergunninghoudster ter zitting naar voren gebracht dat ter plaatse een sproei-installatie aanwezig is.

2.14. Appellanten stellen verder dat de inrichting onaanvaardbare geluidoverlast zal veroorzaken. Appellant sub 2 voert in dit verband aan dat verweerders ten onrechte een geluidbelasting van 50 dB(A) aanvaardbaar hebben geacht.

2.14.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder vanwege de inrichting hebben verweerders onder meer de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het piekgeluidniveau zijn neergelegd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting mag ter plaatse van woningen aan de Dorpshuiswijk, de Verlengde Dorpshuisweg en de Langestraat niet meer bedragen dan respectievelijk 48, 48 en 50 dB(A) (inclusief gevelreflectie) in de dagperiode en 32, 35 en 35 dB(A) in de avondperiode (exclusief gevelreflectie). De grenswaarden voor het piekgeluidniveau zijn voor deze woningen gesteld op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.14.2. Voor de vaststelling van de geluidgrenswaarden hebben verweerders het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid als uitgangspunt genomen.

Vaststaat dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet aansluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Blijkens metingen, uitgevoerd vanwege verweerders en waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2000, ligt het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid tussen de 40 dB(A) en 44 dB(A), afhankelijk van de windrichting.

Verweerders hebben er in het bestreden besluit blijk van gegeven dat zij het belang van de bescherming van het milieu bij het stellen van de geluidgrenswaarden in ogenschouw hebben genomen. Zij staan op het standpunt dat de gestelde geluidgrenswaarden een aanvaardbaar geluidniveau bieden ter plaatse van woningen van derden. Daarbij hebben zij tevens in aanmerking genomen dat de inrichting is gesitueerd op een industrieterrein waar op grond van het bestemmingsplan vestiging van categorie 4 bedrijven mogelijk is, en dat gebleken is dat het treffen van verdergaande geluidreducerende maatregelen dan omschreven in de aanvraag en de vergunning, die bewerkstelligen dat een minder geluidbelasting optreedt, redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

De Afdeling begrijpt dit betoog van verweerders aldus dat zij op basis van een bestuurlijk afwegingsproces als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) voor de inrichting een zekere overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid toelaatbaar achten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich op grond van de door hen verrichte bestuurlijke afweging niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de benodigde grenswaarden van 50 dB(A) en 48 dB(A) (inclusief gevelreflectie) voor de woningen aan de Langestraat respectievelijk de Dorpshuiswijk en de Verlengde Dorpshuisweg een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.

Voorts vallen de in voorschrift 2.2 voorgeschreven grenswaarden voor het piekgeluidniveau binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt, zodat verweerders ook deze waarden in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.

Voorzover appellant sub 2 stelt dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) zullen worden overschreden omdat in de inrichting piekwaarden van 70 dB(A) optreden, overweegt de Afdeling dat het LAr,LT geen toepassing heeft op piekwaarden. Overigens voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.15. Wat de geluidbelasting van verkeersbewegingen van en naar de inrichting betreft, stellen appellanten dat de berekeningen in het geluidrapport van Peutz & Associes B.V. van 21 januari 2000 niet volledig zijn, omdat ten aanzien van het aantal aangevraagde vervoersbewegingen geen verkeerstechnisch onderzoek is gedaan.

De Afdeling overweegt dat voor verweerders geen verplichting bestaat om in het kader van een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer een verkeerstechnisch onderzoek uit te voeren. Verweerders dienen bij het beoordelen van de aanvraag om vergunning uit te gaan van het aantal verkeersbewegingen zoals dat in de aanvraag is vermeld. Uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Peutz & Associes B.V. van 21 januari 2000 blijkt dat in de dagperiode maximaal 446 aan- en afvoerbewegingen zullen plaatsvinden. Dit aantal rijbewegingen, waarvan niet is gebleken dat het niet representatief zal zijn voor de bedrijfsvoering, is bij de berekening van de geluidbelasting betrokken, zodat niet gesteld kan worden dat het geluidrapport in zoverre onvolledig is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag zonder het verkeerstechnisch onderzoek voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting mogelijk te maken.

Voorzover appellant sub 2 stelt geluidoverlast te zullen ondervinden als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting wordt ontsloten via een deel van het industrieterrein waar geen woningen van derden staan. De Afdeling is van oordeel dat het verkeer zich ter plaatse van woningen van derden door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat daar kan rijden. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen, door verkeer veroorzaakte geluidhinder optreedt.

Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant sub 2 dat reeds is te voorzien dat het aangevraagde aantal verkeersbewegingen onvoldoende is om de hoeveelheden aan- en afvoer te verzorgen, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op naleving ervan, hetgeen buiten het bereik van deze procedure valt.

2.16. Appellanten voeren verder aan dat het door Luinstra Grondboringen in juni 1994 uitgevoerde bodemonderzoek niet zorgvuldig en objectief is. Naar hun mening hadden de omwonenden hierbij moeten worden betrokken, omdat bij hen bekend is op welke plaatsen op het bedrijfsterrein vervuiling aanwezig is.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het verrichte bodemonderzoek, waaruit blijkt dat in het verleden geen grond- en/of grondwaterverontreiniging is opgetreden, ontoereikend is. Voorts zijn aan het bestreden besluit voorschriften verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater (hoofdstuk 6 van de vergunningvoorschriften). De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.17. Appellanten stellen, tot slot, dat verdergaande maatregelen moeten worden getroffen om de acceptatie, aanwezigheid en doorvoer van gevaarlijke stoffen te voorkomen.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 en 3.2, die betrekking hebben op de acceptatie van de categorieën afvalstoffen die in de inrichting aanwezig mogen zijn, toereikend zijn ter voorkoming van opslag van gevaarlijk afval in de inrichting.

Verweerders hebben dit standpunt naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen innemen.

2.18. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen, voorzover ontvankelijk, ongegrond zijn.

2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de verouderde aanvraag, de termijnoverschrijding en de werktijden betreft;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

334.