Uitspraak 200100213/1


Volledige tekst

200100213/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats]

en

gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2000, kenmerk 0011501/45, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 15 december 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door P.W.D. Beijaard, M.P.M. de Koster en B.H. Maring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft ter zitting het beroepsonderdeel inzake stofexplosies ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van stofoverlast niet toereikend zijn. Zo is appellante van mening dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden, terwijl in de voorschriften het nemen van maatregelen ter voorkoming van stofoverlast pas is voorgeschreven op het moment dat al verspreiding van stof plaatsvindt. Volgens haar zou controle door vochtigheidsmeters, gekoppeld aan vaste sprinklerinstallaties, moeten worden voorgeschreven. Appellante is van mening dat de in de vergunning voorgeschreven mobiele sproei-installatie niet over voldoende capaciteit beschikt om de vijftien meter hoge zandhopen te kunnen besproeien. Verder vreest appellante met name gedurende de bouwvakantie in de zomermaanden stofoverlast omdat de voorschriften volgens haar uitsluitend zien op werkweken. Ten slotte betoogt appellante dat het lossen van het zand met behulp van een kraan met dichte grijper dient te geschieden en niet door middel van een transportband, omdat het zand door de transportband op grotere hoogten wordt gestort dat meer stofoverlast met zich brengt.

2.3.1. Verweerders wijzen op de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.1 tot en met 8.13, die zijn gesteld ter voorkoming van stofverspreiding. Deze voorschriften achten zij voldoende. Het aanbrengen van vochtigheidsmeters, gekoppeld aan vaste sprinklerinstallaties, is volgens verweerders niet nodig. Bovendien achten zij deze maatregel niet werkbaar omdat niet duidelijk is hoeveel vochtigheidsmeters nodig zijn vanwege de verschillende gradaties van vochtigheid binnen een zandopslag. Door verweerders is verder vastgesteld dat de mobiele sproei-installatie, conform de aanvraag om de vergunning, over voldoende capaciteit beschikt om zandhopen met een hoogte van twaalf meter - de maximale opslaghoogte - te kunnen besproeien. Wat betreft de vrees van appellante voor stofoverlast gedurende de vakantie merken verweerders op dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ook zien op perioden waarin niet wordt gewerkt. Ten slotte merken verweerders op dat niet ter zake doet of het lossen met een transportband of een kraan gebeurt, zolang conform de voorschriften geen stofoverlast buiten de inrichting ontstaat.

2.3.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich, met de hiervoor weergegeven motivering, niet in redelijkheid op het (in het deskundigenbericht onderschreven) standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van stofhinder.

2.4. Appellante voert verder aan dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op berekeningen die door verweerders zijn uitgevoerd ter correctie van de berekende geluidbelastingen die blijken uit een ter zake uitgebracht akoestisch rapport.

2.4.1. De bedoelde berekeningen zijn uitgevoerd omdat in het bij de aanvraag om de vergunning behorende geluidrapport niet met een correcte maaiveldhoogte rekening was gehouden. Gesteld noch gebleken is dat de desbetreffende berekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. Daarbij merkt de Afdeling ten overvloede nog op dat als gevolg van de desbetreffende berekeningen ten opzichte van het ontwerp van het besluit strengere geluidgrenswaarden zijn gesteld.

2.5. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

262-415.