Uitspraak 201505633/1/A1


Volledige tekst

201505633/1/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
2. [appellante sub 2] (hierna: [appellante sub 2]), gevestigd te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juni 2015 in zaak nr. 14/2020 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college aan [appellante sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bestaande stal ten behoeve van de huisvesting van paarden op het perceel [locatie 1] te Heeswijk-Dinther (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en een zienswijze ingediend op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door haar vennoten, bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante sub 2] heeft bij besluit van 24 juli 2013 een omgevingsvergunning verkregen voor het verbouwen van een bestaande stal tot paardenstal ten behoeve van de huisvesting van paarden op het perceel. De bestaande stal, een voormalige rundveestal, wordt daartoe gedeeltelijk gesloopt. [appellante sub 2] wil acht paarden, die zij in eigendom heeft, in de paardenstal houden. [appellante sub 2] is eigenaresse van onder meer de woning aan de [locatie 2]. Haar vennoten bewonen deze woning. [appellant sub 1] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie 3]. Hij wil niet dat paarden in de stal worden gehouden.

2. Het college heeft bij besluit op bezwaar van 6 mei 2014 de op 24 juli 2013 verleende omgevingsvergunning in stand gelaten omdat volgens het college het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" (hierna: het bestemmingsplan). In het advies van de commissie bezwaarschriften gemeenten Bernheze en Maasdonk, dat onderdeel uitmaakt van dat besluit, is vermeld dat het beoogde gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het hobbymatig houden van paarden is gerelateerd aan de (bedrijfs)woonfunctie van het perceel.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het beoogde gebruik een hobbymatig karakter draagt, volgens de planregels bij een agrarisch bedrijf activiteiten van ondergeschikte betekenis zijn toegestaan en het perceel mede is bestemd voor nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan aangezien de te verbouwen stal ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" reeds op het perceel stond. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het hobbymatig houden van paarden is toegestaan, aldus

[appellant sub 1]. Hij voert aan dat op het perceel geen agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, zodat het houden van paarden in de stal niet kan worden aangemerkt als van ondergeschikte betekenis dan wel als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. Volgens hem wordt de maximum oppervlakte van

100 m2 aan vrijstaande bijgebouwen bij een woning overschreden en wordt ook niet voldaan aan de eis dat de afstand tot de bedrijfswoning minimaal 3 en maximaal 20 m mag bedragen. Daarnaast volgt uit de bebouwingsregels dat alleen mag worden gebouwd ten behoeve van een doelmatig, reëel agrarisch bedrijf en daarvan is geen sprake, aldus [appellant sub 1]. Tevens voert hij aan dat de nieuw op te richten stal groter is dan voorheen. Volgens hem leidt realisering van het bouwplan tot een vergroting van de afwijking van de bestaande stal en functiewijziging, zodat het bouwplan niet valt onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan.

4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rustte ten tijde van belang op het perceelgedeelte waarop de stal is voorzien, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - hondenpension". Op de verbeelding is weergegeven dat maximaal één bedrijfswoning is toegestaan.

4.2. De Afdeling stelt vast dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, op het perceel ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 mei 2014 geen agrarisch bedrijf was gevestigd. De varkenshouderij werd niet meer op het perceel geëxploiteerd. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat wegens het ontbreken van een agrarisch bedrijf het houden van paarden geen activiteit van ondergeschikte betekenis dan wel nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf kan zijn. Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt echter niet tot het beoogde resultaat dat het houden van de paarden in strijd is met bestemmingsplan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5089, moet de vraag of het houden van paarden bij het planologisch toegestane gebruik van de woning bij een dierenpension op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die het houden van paarden gezien zijn aard, intensiteit en omvang heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de aard en omvang waarmee

[appellante sub 2] voornemens is paarden te houden op het perceel, dat is gelegen in het buitengebied, sprake is van het hobbymatig houden van paarden, hetgeen door [appellant sub 1] in hoger beroep ook niet is betwist. Gelet voorts op het karakter van de omgeving is de Afdeling van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden het houden van paarden bij de woning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat de omschakeling door [appellante sub 2] naar de exploitatie van een dierenpension concreet van aard is, hetgeen door [appellant sub 1] niet is betwist.

Het betoog faalt in zoverre.

4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 5.2, aanhef en onder c, van de planregels het bouwplan niet in strijd is met de bebouwingsregels. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" was de stal op het perceel aanwezig. Daarnaast is de afwijking van de bebouwingsregels als bedoeld bij de geldende bestemming in het bouwplan niet vergroot. De bestaande stal wordt ten behoeve van het bouwplan gedeeltelijk gesloopt. Het resterende deel van de stal als bedoeld in het bouwplan blijft in omvang gelijk en neemt niet toe. Nu artikel 5.2, aanhef en onder c, van de planregels van toepassing is, blijven de overige bebouwingsregels buiten toepassing. Aangezien het bouwplan niet in strijd is met de bebouwingsregels, is het bouwovergangsrecht niet van toepassing.

Het betoog faalt in zoverre.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

5. [appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het betoog van [appellant sub 1] dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan slaagt. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.

Conclusie

6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het door [appellante sub 2] ingestelde voorwaardelijk hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

374-761.


BIJLAGE

Ingevolge artikel 1.7 van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren, met inbegrip van andere activiteiten van ondergeschikte betekenis. Met dien verstande dat een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege) niet als agrarisch bedrijf wordt aangemerkt.

Ingevolge artikel 1.63 wordt onder nevenactiviteit verstaan: een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel. De nevengeschiktheid volgt in dit kader uit de afhankelijkheid van de hoofdfunctie.

Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder g, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge het bepaalde onder n zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf en aan huis gebonden beroep in de bestaande aard en omvang.

Ingevolge het bepaalde onder i zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsfuncties (functietype "bedrijf") ter plaatse aangeduid zoals opgenomen in de in Bijlage 3 opgenomen lijst van functieaanduidingen en overeenkomstig de omschreven aard/functie van de bebouwing in de "Tabel functietype Bedrijf".

Ingevolge artikel 5.2, aanhef en onder c, mogen op de voor

"Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" aangewezen gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, die ten dienste staan van de bestemming, met dien verstande dat de op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaande bebouwing mag worden gehandhaafd, hersteld, vervangen en uitgebreid met inachtneming van het bepaalde in dit lid, met dien verstande dat wanneer de bestaande bebouwing en bestaande maatvoering afwijken van hetgeen in de hierna volgende regels is aangegeven, de afwijking niet mag worden vergroot. De voorgaande volzin is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge artikel 5.2.1, aanhef en onder a, geldt voor de op te richten bebouwing per bouwvlak, dat, zonder de aanduiding 'wonen', 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' en 'specifieke vorm van wonen - beperkte inhoudsmaat', ter plaatse van de aanduiding 'aantal bedrijfswoningen' ten hoogste het op de verbeelding aangegeven aantal bedrijfswoningen is toegestaan.

Ingevolge artikel 5.2.2 gelden voor de bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf (functietype "agrarisch bedrijf") nog de nader in

dit artikel vermelde eisen. Ingevolge het bepaalde onder c van dit artikel is voor vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen maximaal 100 m2 en de afstand tot de bedrijfswoning minimaal 3 m en maximaal 20 m.

Ingevolge het bepaalde onder f van dit artikel mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een doelmatig, reëel agrarisch bedrijf waarbij geldt dat overtollige of leegstaande bebouwing en reeds verstrekte vergunningen worden betrokken bij de beoordeling van de doelmatigheid en de noodzaak van de bebouwing.

Ingevolge artikel 5.2.4 gelden voor de bouwwerken ten dienste van een bedrijf (functietype "bedrijf") nog de nader in dit artikel vermelde eisen. De onder c van dit artikel opgenomen eisen ten aanzien van vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning zijn gelijk aan de in artikel 5.2.2, onder c, ter zake daarvan gestelde eisen.

Ingevolge artikel 31.1, aanhef en onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.