Uitspraak 200103579/1


Volledige tekst

200103579/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], [land],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 22 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvraag van appellant, voor zover van belang, om een vergunning als bedoeld in artikel 5.2.3. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Noord-Beveland (hierna: APV) voor een standplaats met een snackkiosk op het strand ter hoogte van de [locatie], afgewezen.

Bij besluit van 6 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 22 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2001 , bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door B.W.P. Lodewijks, gemachtigde, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 5.2.3, eerste lid, van de APV bepaalt – voor zover van belang - dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere – al dan niet met beperking – voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats met een voertuig, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden.

Ingevolge artikel 5.2.3, zesde lid, van de APV kan een vergunning worden geweigerd:

a. in het belang van de openbare orde;

b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. in het belang van de verkeersveiligheid;

e. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument in gevaar komt;

f vanwege strijd met het bestemmingsplan.

2.2. Het geschil betreft de weigering van burgemeester en wethouders appellant de gevraagde standplaatsvergunning te verlenen.

Burgemeester en wethouders hanteren als beleidslijn op grond van de beleidsnotitie “Standplaats- en ventvergunningen 1997” dat geen standplaatsvergunning wordt verleend, indien blijkt dat in het aantal standplaats- en ventvergunningen op de plaatsen, zoals deze zijn omschreven en neergelegd in de bijlage II van de notitie – in dit geval het gebied vanaf de Veersegatdam tot de Pijlerdam – toereikend is voorzien, zodat uitsluitend bij terugtrekking van één der vergunninghouders die er in 1997 waren, een vergunning zal worden verleend aan een nieuwe exploitant. Aan dit beleid ligt mede de overweging ten grondslag dat ter plaatse op de toevoerwegen Vredenhofweg, Banjaardweg en de Oost-Westweg door het totstandbrengen van het park Noordzee Residence de Banjaard de verkeersbewegingen op die wegen in intensiteit zullen toenemen. In een dergelijk buitengebied staat blijkens de notitie daarnaast voor het beoordelen van de vergunningaanvraag het belang van de openbare orde ter toetsing.

2.3. Evenals in beroep legt appellant in hoger beroep de nadruk op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat nader genoemde andere personen in de directe omgeving van de verlangde standplaats wel een vent- of standplaatsvergunning hebben gekregen nà het inwerkingtreden van de beleidsnotitie, terwijl burgemeester en wethouders stellen dat zulks op grond van de beleidsnotitie niet mogelijk is.

2.4. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat burgemeester en wethouders weliswaar na het inwerkingtreden van de beleidsnotitie aan de bewuste personen nog vergunningen hebben verleend doch dat dit verband houdt met de omstandigheid dat die personen reeds lang vóór het inwerkingtreden van de beleidsnotitie standplaats innamen en dat burgemeester en wethouders het derhalve niet onredelijk mochten achten dat deze situaties konden worden gelegaliseerd.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het evenmin onredelijk is dat burgemeester en wethouders exploitant [partij] hebben betrokken in die beoordeling.

2.5. De Afdeling kan zich vinden in de overweging van de rechtbank dat voorts niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van burgemeester en wethouders hadden mogen worden verlangd ten gunste van appellant van het beleid af te wijken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002.

45-221.