Uitspraak 200104178/1


Volledige tekst

200104178/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 augustus 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Zutphen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Zutphen (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellant om tijdens de donderdagmarkt te Zutphen gebruik te mogen maken van een eigen verkoopwagen afgewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 11 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 augustus 2001, verzonden op 9 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Bekooy, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. C.J.G. Luesink, wethouder, mr. A.E.W. de Rouw en P.J. Verwer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in eerste aanleg bestreden besluit vernietigd omdat naar haar oordeel dit besluit een juiste juridische grondslag ontbeert. De rechtbank is daarbij met inachtneming van de ‘Marktverordening gemeente Zutphen 2000’ (hierna: de nieuwe marktverordening) tot het oordeel gekomen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

2.2. Appellant betoogt dat het toetsingskader voor het bestreden besluit de marktverordening is zoals deze gold tot 1 april 2000 (hierna: de vervangen marktverordening).

2.3. Dit betoogt slaagt. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de rechtsgrondslag van de bestreden beslissing juist is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe marktverordening, op 1 april 2000, er reeds een besluit was genomen op de aanvraag van appellant. De Afdeling leest artikel 4.8, vierde lid, van de nieuwe marktverordening aldus, dat als er reeds een besluit is genomen op een aanvraag voor de inwerkingtreding van de nieuwe marktverordening, deze verordening niet wordt toegepast. De vervangen marktverordening vormt derhalve het toetsingskader voor de beoordeling van de beslissing op bezwaar.

2.4. Voorts betoogt appellant dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert aan dat aan de standplaatshouder van ‘broodkraam ’t Stoepje’ wel toestemming is verleend voor het gebruik van een eigen verkoopwagen, terwijl in deze kraam geen verplicht te koelen etenswaren worden aangeboden en de standplaatshouder niet om gezondheidsredenen gehouden is tot gebruik van een eigen verkoopwagen. Voorts voert appellant aan dat aan [partij] wel toestemming is verleend voor het gebruik van een eigen verkoopwagen voor de verkoop van groenten, terwijl die niet te koop worden aangeboden. Verder voert appellant aan dat het gebruik van ‘eigen marktmateriaal’ voor de verkoop van onder meer fietsonderdelen door [partij] door burgemeester en wethouders wordt gedoogd. Tenslotte voert appellant aan dat aan de groenteverkoper [partij] in strijd met het toepasselijke beleid een voorlopige vergunning is verleend.

2.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. De aan broodkraam ’t Stoepje verleende toestemming voor gebruik van een eigen verkoopwagen dient te worden bezien in het licht van het beleid zoals dat in 1997 werd toegepast. Het geval van appellant is niet vergelijkbaar met vorenbedoelde toestemming, nu burgemeester en wethouders inmiddels een strikter beleid voeren, dat ten doel stelt dat slechts van ‘huurkramen’ gebruik wordt gemaakt. Voorts is de aan [partij] verleende vergunning aanvankelijk verleend wegens de in de Warenwet gestelde eisen. Dat [partij] niet die waren verkoopt waarvoor hij aanvankelijk toestemming heeft verkregen om van een eigen verkoopwagen gebruik te maken, brengt niet met zich dat zich hier een geval voordoet, dat gelijk is aan dat van appellant. Tenslotte is er in de gevallen ‘[partij]’ en ‘[partij]’ sprake van een gedoogsituatie, waardoor deze gevallen niet op één lijn kunnen worden gesteld met dat van appellant.

2.6. Voorts betoogt appellant dat bij de totstandkoming van de bestreden beslissing onvoldoende rekening is gehouden met de ruimte op het desbetreffende terrein, de uiterlijke verschijningsvorm en de afmetingen van zijn verkoopwagen en de nadelige gevolgen van de weigering van de gevraagde toestemming voor appellant. Appellant beoogt op grond hiervan te betogen dat genoemde omstandigheden voor burgemeester en wethouders aanleiding hadden moeten zijn om af te wijken van het door hen in het kader van de vervangen marktverordening gevoerde beleid.

2.7. Dit betoog faalt. Het door burgemeester en wethouders gevoerde beleid, strekkende tot het handhaven van de traditionele kramenmarkt, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Er zijn voorts geen bijzondere omstandigheden gebleken, op grond waarvan de mogelijk nadelige gevolgen voor appellant van het bestreden besluit onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met dit beleid te dienen doelen.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.10. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat – naar analogie van artikel 41, vijfde lid – het door appellant voor de behandeling van zijn hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 augustus 2001, in zaak no. 00/1272;

III. verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond;

IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

91-402.