Uitspraak 200105894/1


Volledige tekst

200105894/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2001, kenmerk WM/1998-041, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 18 oktober 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.O.R. Broek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde milieuvergunning, die ziet op het wijzigen van de veebezetting binnen de inrichting, gedeeltelijk geweigerd voor 378 vleesvarkens.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd in verband met cumulatieve stankhinder. Volgens hem zijn er bijzondere omstandigheden die verweerders tot een ander oordeel hadden moeten brengen. Ter onderbouwing van dit betoog voert hij het volgende aan. De relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting aan de totale cumulatieve stankhinder op de stankgevoelige camping is gering vergeleken met die van een tweetal veehouderijen in de onmiddellijke nabijheid van die camping en die camping is gelegen in een rechte lijn tussen deze drie veehouderijen, zo betoogt appellant. Verweerders hadden zich volgens hem moeten inspannen om de relatieve bijdrage van de twee andere veehouderijen aan de cumulatieve stankhinder op de camping terug te brengen. Hij betoogt dat verweerders er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat een van deze twee veehouderijen niet langer in bedrijf is. Verder stelt hij dat de grote houtwal die tussen de inrichting en de camping ligt een afschermende werking heeft en dat er rekening mee had moeten worden gehouden dat de Groen Label-stal waarin de aangevraagde vleesvarkens zullen worden gehouden minder geuremissie veroorzaakt dan de omrekenfactor van 1,4 aangeeft.

2.4. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46; hierna te noemen: het rapport) gehanteerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat van het aangevraagde veebestand onaanvaardbare cumulatieve stankhinder is te duchten. Indien de vergunning wordt geweigerd voor 378 vleesvarkens, neemt deze hinder niet toe ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning zag, aldus verweerders.

2.5. De aangevraagde veebezetting levert een relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder op de camping “De Batterijen” van 0,1, hetgeen een toename is ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning zag.

Voorzover appellant betoogt dat bij de bepaling van de cumulatieve stankhinder op deze camping rekening moest worden gehouden met het niet langer in werking zijn van een veehouderij, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze ontwikkeling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig concreet was dat deze moest worden aangemerkt als een met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Hiervan uitgaande bedraagt de totale mate van cumulatieve stankhinder op de camping bij de aangevraagde veebezetting 1,61. Dit is hoger dan de op grond van het rapport ten hoogste toegestane drempelwaarde van 1,5.

Mede in aanmerking genomen de hoogte van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting en de mate van overschrijding van de drempelwaarde, uitgaande van het aangevraagde veebestand, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerders aanleiding hadden moeten zien om af te wijken van het rapport en tot een andere beslissing hadden moeten komen. Dat blijkens de door appellant aangehaalde uitspraken van de Afdeling bevoegde gezagen de hun toekomende beoordelingsvrijheid zo kunnen invullen dat zij in de omstandigheden als die benoemd door appellant aanleiding zien om een overschrijding van de drempelwaarde van het rapport aanvaardbaar te achten, maakt niet dat verweerders niet op zodanige wijze invulling hadden mogen geven aan hun beoordelingsvrijheid als zij hebben gedaan.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het aangevraagde veebestand onaanvaardbare cumulatieve stankhinder veroorzaakt en hebben zij de gevraagde vergunning terecht gedeeltelijk geweigerd.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

310.