Uitspraak 200200260/1


Volledige tekst

200200260/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Naaldwijk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2001 hebben verweerders een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie], afgewezen.

Bij besluit van 14 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door P.B.M. ten Dam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.R. de Jongh, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte niet handhavend tegen het in werking zijn van de inrichting optreden. Appellant woont naast de inrichting en stelt geluidoverlast van een in de inrichting gebruikte koelinstallatie te ondervinden. Hij stelt dat de onderhavige inrichting illegaal functioneert omdat het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) niet op de inrichting van toepassing is aangezien geen melding als bedoeld in het Besluit heeft plaatsgevonden, en ook niet krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend. Appellant betoogt verder dat ook indien de situatie wel zou worden gelegaliseerd, mede gezien de aanzienlijke overlast die hij ondervindt toch handhavend tegen het in werking zijn van de inrichting dient te worden opgetreden.

2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

a. op te richten;

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

c. in werking te hebben.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.

2.3. Op 1 oktober 2000 is het Besluit in werking getreden. Het Besluit is een krachtens genoemd artikel 8.40, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur. Uit de stukken is gebleken dat de inrichting valt onder de in artikel 2 van het Besluit genoemde categorieën inrichtingen waarop het Besluit van toepassing is. Tevens is gebleken dat de in artikel 3 van het Besluit opgenomen uitzonderingen op de toepasselijkheid zich niet voordoen. Dientengevolge zijn de geluidvoorschriften zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit op de inrichting van toepassing. Het betoog van appellant dat het Besluit niet van toepassing is omdat geen melding als bedoeld in het Besluit heeft plaatsgevonden treft geen doel. Weliswaar is het ingevolge de artikelen 6 en 8 van het Besluit onder omstandigheden verplicht een melding te doen, deze bepalingen brengen niet mee dat zo lang nog geen melding is gedaan het Besluit niet van toepassing is.

2.4. Naar aanleiding van de klachten van appellant is op verzoek van verweerders door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. onderzoek verricht naar door de inrichting veroorzaakte mogelijke geluidoverlast voor appellant. Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat indien de koelinstallatie gedurende de gehele nachtperiode in werking is een overtreding van de vigerende geluidvoorschriften met maximaal 4 dB(A) plaatsvindt, maar dat indien de koelinstallatie maximaal 40% van de nachtperiode in werking is geen overtreding van de vigerende geluidvoorschriften plaatsvindt.

2.5. De Afdeling overweegt dat verweerders op grond van de hun ter beschikking gestelde gegevens aannemelijk konden achten dat de koelinstallatie minder dan 40% van de gehele nachtperiode in werking is. Zij hebben zich dientengevolge op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen overtreding van de vigerende geluidvoorschriften plaatsvindt en terecht het bezwaarschrift tegen de weigering om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, ongegrond verklaard.

2.6. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

262-415.