Uitspraak 200200386/1


Volledige tekst

200200386/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 01.1875, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan[vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door J. Reefhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 90 melkkoeien, 55 stuks vrouwelijk jongvee, 23 vleesstierkalveren (0-6 maanden), 42 vleesstieren (6-24 maanden), 5 paarden en 35.000 vleeskuikens.

Ten opzichte van de onderliggende milieuvergunning van 9 januari 1990 mogen op grond van de onderhavige vergunning 25 melkkoeien, 30 stuks vrouwelijk jongvee en 5 paarden meer in de inrichting worden gehouden.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant betoogt dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken.

Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure) als uitgangspunt genomen. Volgens hen is wat betreft het rundvee een afstand van 25 meter van de rundveestallen tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object toereikend ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.

Vaststaat dat het dichtst bij de rundveestallen gelegen stankgevoelig object de woning aan de Morslaan 1 is, welke is gelegen in omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure. Bij een object in die omgevingscategorie dient op grond van bijlage 2, tabel met vaste afstanden, van de Richtlijn een afstand van 50 meter te worden aangehouden van de rundveestallen tot deze woning. De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat deze afstand feitelijk 40 meter bedraagt, zodat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand. Verweerders hebben dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom van de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder is te duchten.

2.4. Voorzover appellant betoogt dat hij vreest dat vergunninghouder bepaalde voorschriften zal overtreden, betreft dit de handhaving van de vergunning, waarop de onderhavige procedure niet ziet.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wierden van 4 december 2001, kenmerk 01.1875;

III. gelast dat de gemeente Wierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

310.