Uitspraak 200101731/1


Volledige tekst

200101731/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Brunssum,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2000, kenmerk 9498.00/10652, hebben verweerders het verzoek van appellant van 14 juli 2000 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen op grond van de Wet milieubeheer met betrekking tot Ruitercentrum Brunsummerheide (hierna: het ruitercentrum) op het perceel Ouverbergstraat 2 te Brunssum afgewezen.

Bij besluit van 24 februari 2001, kenmerk BJC, nr. 00/11643, verzonden op 28 februari 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 april 2001, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. P.H. de Jonge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Met betrekking tot de onderhavige inrichting is bij besluit van

5 oktober 1993 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Naar aanleiding van klachten van appellant hebben verweerders op 26 april 2000 een controle uitgevoerd naar de naleving van de voorschriften die aan voornoemde vergunning zijn verbonden. Zij hebben vergunninghoudster vervolgens medegedeeld dat enkele voorschriften worden overtreden en dat deze overtredingen ongedaan dienen te worden gemaakt. Nadat appellant het verzoek om handhaving had gedaan, hebben verweerders op 19 juli 2000 nogmaals een bedrijfsbezoek gebracht. Vergunninghoudster heeft op 15 augustus 2000 een aanvraag om een veranderingsvergunning ingediend.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

2.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellant dat het verslag van de hoorzitting van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de Commissie) onjuist is en dat zijn reactie daarop niet bij het advies van de Commissie is gevoegd, overweegt de Afdeling dat deze stukken deel uitmaken van het dossier en dat niet van onjuistheden is gebleken. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellant is van mening dat verweerders zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten onrechte ongegrond hebben verklaard. Hij heeft betoogd dat door het ruitercentrum een groot aantal overtredingen van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 5 oktober 1993 wordt begaan. De door appellant genoemde overtredingen hebben onder andere betrekking op het aantal aanwezige stalruimten, de sluitingstijden van de kantine en vloeistofdichte vloeren.

Ter zitting heeft appellant het beroep beperkt tot het in strijd met de voorschriften uit de genoemde vergunning niet vloeistofdicht zijn van de vloeren van de stallen en de mestplaat, het feit dat de giergoten voor de stallen afwateren op het gemeentelijk riool, problemen door overstromingen en het feit dat er door het schoonspuiten van de stallen water met ontsmettingsmiddel in het riool terechtkomt. Verweerders hadden op deze gronden volgens appellant handhavend moeten optreden.

2.5. Deze bezwaren van appellant hebben betrekking op het niet naleven van de volgende voorschriften uit de vergunning van 1993.

In voorschrift 4.5 is – voorzover hier van belang – bepaald dat eventueel onstane gier en daarmee verontreinigd spoel- en/of schrobwater uit de stal moet worden afgevoerd naar een hiervoor bestemde vloeistofdichte opslagruimte.

In voorschrift 4.6 is bepaald dat de vloer en de wanden van de stallen in combinatie met de opslagruimte voor gier, spoel- en schrobwater vloeistofdicht moeten zijn uitgevoerd.

In voorschrift 4.7 is – voorzover hier van belang – bepaald dat de vaste mest dient te worden overgebracht naar een niet vloeistofdoorlatende mestplaat.

2.6. Verweerders staan op het standpunt dat zij niet bevoegd waren handhavend op te treden. Volgens hen is een aantal overtredingen dat door appellant wordt genoemd bij controles niet geconstateerd, enkele overtredingen waren reeds ongedaan gemaakt of werden per omgaande hersteld. Verweerders verwijzen hiervoor naar de bevindingen naar aanleiding van het herhaalde bedrijfsbezoek op 19 juli 2000 en het aanvullend verweerschrift van 11 januari 2001 dat zij hebben overgelegd aan de Commissie en waarin zij hebben gereageerd op de door appellant genoemde overtredingen.

2.7. Met betrekking tot de vermeende overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6 hebben verweerders gesteld dat de mest van de paarden in de stallen door stro wordt opgevangen. De stallen worden regelmatig uitgemest waarna er grote hoeveelheden nieuw stro in de stallen worden gedeponeerd. Volgens hen is derhalve geen sprake van vloeibare mest of gier in de stallen, zodat wanneer deze worden uitgemest en schoongespoten geen gier vermengd met spoelwater in de goot en derhalve in het riool terechtkomt.

De Afdeling stelt vast dat dit betoog van verweerders geen betrekking heeft op het al dan niet vloeistofdicht zijn van de vloeren en de wanden van de stallen en op de aanwezigheid van een vloeistofdichte opslagruimte voor spoel- of schrobwater, zoals vereist is ingevolge de voornoemde voorschriften. Gelet op het verhandelde ter zitting kan ook niet uitgesloten worden geacht dat ondanks de door verweerders beschreven werkwijze, spoelwater vermengd met gierresten uit de stal dient te worden afgevoerd. Verweerders hebben dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom zij ten aanzien van de gestelde overtreding van deze voorschriften niet bevoegd zouden zijn tot het treffen van handhavingsmaatregelen dan wel waarom zij hiervan in redelijkheid hebben kunnen afzien. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.8. Met betrekking tot voorschrift 4.7 overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het besluit van 14 augustus 2000 hebben verweerders bij hun bedrijfsbezoek van 19 juli 2000 geconstateerd dat voornoemd voorschrift nog steeds werd overtreden. Zij stellen vergunninghoudster daarop een voorwaarschuwing te hebben gegeven om de overtreding ongedaan te maken. Verweerders hebben voorts gesteld dat tijdens het bedrijfsbezoek op 17 augustus 2000 is geconstateerd dat de scheuren in de vloer van de mestopslagplaats waren dichtgemaakt met behulp van het middel Eurolan HL en specie van de klasse B35. Verweerders zijn van mening dat de vloer van de mestplaat nu de scheuren op deze manier hersteld zijn, geen vloeistof afkomstig van de daar opgeslagen mest doorlaat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is nog gebleken dat verweerders met vergunninghoudster hebben afgesproken dat de mestplaat zal worden afgedekt zodat geen regenwater in de droge mest kan komen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voornoemd vergunningvoorschrift ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd overtreden. Verweerders hebben derhalve terecht het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

2.9. Met betrekking tot de bezwaren van appellant omtrent het aantal aanwezige stalruimten en de sluitingstijden van de kantine van het ruitercentrum, is onbetwist dat de voorschriften werden overtreden en dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd waren handhavend op te treden. Verweerders hebben zich echter op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was in dit verband onmiddellijk handhavend op te treden gelet op de mogelijkheid tot legalisering naar aanleiding van de op 15 augustus 2000 ten behoeve van de inrichting gevraagde veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Inmiddels hebben verweerders op 7 mei 2001 de gevraagde vergunning verleend waarbij deze overtredingen zijn gelegaliseerd. Dit heeft appellant ook niet betwist. Appellant heeft tegen deze vergunning overigens geen beroep ingesteld zodat deze inmiddels onherroepelijk is geworden. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen.

2.10. Appellant heeft voorts bezwaren aangevoerd ten aanzien van de informatieverstrekking door ambtenaren van de gemeente, de Natuurbeschermingswet, de Wet bodembescherming, de gebruiksvergunning en het ontwerp-besluit voor de veranderingsvergunning. Deze bezwaren hebben echter geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden geen doel treffen.

2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de gestelde overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6. Het beroep is voor het overige ongegrond. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Brunssum van 24 februari 2001, kenmerk BJC, nr. 00/11643, voorzover het de ongegrondverklaring van de bezwaren met betrekking tot de overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6 betreft;

III. draagt burgemeester en wethouders van Brunssum op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de gemeente Brunssum aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002

159-324.