Uitspraak 200100340/1


Volledige tekst

200100340/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Limmen, thans gemeente Castricum
appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 6 november 2000 in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4] allen wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 17 november 1999 hebben [appellanten] (hierna: bewoners) een last opgelegd om de appartementen op het perceel [locatie] te verlaten, bij gebreke waarvan een dwangsom zal worden verbeurd.

Bij afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2000 hebben appellanten de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 18 juli 2000, waarnaar in die besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 november 2000, verzonden op 8 december 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellanten met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw dienden te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2001 hebben de bewoners een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door W.J. Kozijn, burgemeester, P. Voulon, wethouder ruimtelijke ordening, S.G.B. Barnhoorn-Bakker en J.W.C.M. van Westing, beiden ambtenaar der gemeente, en [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

De besluiten van 17 november 1999 hebben betrekking op de last tot het verlaten van de appartementen gelegen op de bovenverdieping van een pand aan de [locatie]. De eigenaar van dit pand is gelijktijdig bij een afzonderlijk besluit een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen van de appartementen en alle andere wijzigingen die aan het genoemd pand zijn aangebracht. De Afdeling is van oordeel dat aan de last om de appartementen te verlaten teneinde het gebruik voor bewoning in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan te beëindigen, zelfstandige betekenis toekomt naast de last tot verwijdering van het gebouwde. In hoger beroep is thans aan de orde of de president de beslissing van appellanten, zoals bij het bestreden besluit gehandhaafd, om gebruik te maken van hun bevoegdheid om tegen het gebruik van de appartementen op te treden, terecht heeft vernietigd.

2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Handel en nijverheid” rust op het perceel de bestemming “Bedrijven”.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor bedrijven, voor zover voorkomend in de categorieën 1 tot en met 3A van de staat van Inrichtingen zoals opgenomen als Bijlage I, dit met uitsluiting van detailhandel, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bouwwerken -geen gebouwen zijnde- en open terreinen.

Ingevolge artikel 8, vierde lid, voor zover hier relevant, mag op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

Ingevolge artikel 8, vierde lid, onder d, mag bij ieder bedrijf niet meer dan één inpandige, aangebouwde of vrijstaande bedrijfs- of dienstwoning worden gebouwd. Onder een bedrijfswoning wordt verstaan een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op dan wel bij een bedrijfsterrein en bestemd voor (het huishouden van) één persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het feitelijk gebruik van de bedrijfsgebouwen of de bedrijfsterreinen noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 8, vierde lid, onder e, zijn ter plaatse waar dit op de kaart door middel van een aanduiding is aangegeven meerdere bedrijfs- en dienstwoningen toegestaan tot maximaal het aangegeven aantal.

Ingevolge artikel 12, onder C, van de planvoorschriften is het verboden de gebouwen anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 12, onder D, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid C van dit artikel indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

2.3. De Afdeling is van oordeel dat legalisering van het gebruik op basis van de in artikel 12, onder D, van de planvoorschriften opgenomen zogeheten toverformule niet tot de mogelijkheden behoort. Niet kan worden aanvaard dat vrijstelling op grond van de toverformule zou moeten worden verleend voor een gebruik in strijd met de verbodsbepaling van artikel 12, onder C van de planvoorschriften, indien voor het mogelijk maken van dat gebruik bouwwerkzaamheden zouden zijn vereist waarvoor bouwvergunning wegens strijd met de bestemmingsplanvoorschriften niet kan worden verleend. Anders dan de president heeft geoordeeld waren appellanten derhalve niet gehouden expliciet in te gaan op de op de hoorzitting geponeerde stelling dat vrijstelling op grond van artikel 12, onder D, van de planvoorschriften wel tot de mogelijkheden behoorde.

2.4. Appellanten bestrijden het oordeel van de president dat zij in de beslissingen op bezwaar ten onrechte niet zijn ingegaan op de grief van de bewoners, met name van [appellant sub 1], dat ingevolge de planvoorschriften twee dienstwoningen ter plaatse zijn toegestaan, zodat de bevoegdheid tot handhavend optreden ontbreekt.

De Afdeling is van oordeel dat de bewoning van de appartementen door [appellanten sub 2 t/m 4] zonder enige relatie met het ter plaatse gevestigde garagebedrijf, in strijd is met het in artikel 12, onder C, van de planvoorschriften opgenomen algemene gebruiksverbod. Appellanten waren dan ook ten aanzien van deze bewoners bevoegd daartegen handhavend op te treden.

Vast staat dat ingevolge de planvoorschriften één dienstwoning ter plaatse niet bij voorbaat is uitgesloten. Derhalve had appellant [appellant sub 1], werkzaam bij het garagebedrijf, in de gelegenheid moeten stellen aannemelijk te maken dat zijn huisvesting ter plaatse een functionele band heeft met zijn dienstbetrekking en noodzakelijk is, en derhalve kan worden beschouwd als gebruik van een dienstwoning. Uit de beslissing op bezwaar blijkt niet dat dit is gebeurd. Derhalve staat niet vast dat appellanten ten aanzien van [appellant sub 1] bevoegd waren tot handhavend optreden wegens overtreding van artikel 12, onder C, van de planvoorschriften.

2.5. Appellanten bestrijden verder het oordeel van de president dat zij in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: van de Awb) hebben gehandeld. Dit betoog slaagt.

In artikel 7:9 van de Awb is bepaald dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan de belanghebbenden wordt medegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.

Uit de stukken en het verhandelde tijdens de zitting is gebleken dat [buurman], eigenaar van het naastgelegen timmerbedrijf, bij brief van 24 december 1994 een verzoek heeft ingediend tot handhaving van de planvoorschriften. Deze brief is echter voor appellanten in het kader van de belangenafweging tot handhavend optreden niet van doorslaggevende betekenis geweest. Appellanten hebben ter zitting aannemelijk gemaakt dat zij ook zonder laatstgenoemd verzoek tot handhavend optreden zouden zijn overgegaan.

Gelet op deze omstandigheden kan de brief van 25 februari 2000, waarin [buurman] zijn verzoek herhaalt, niet van aanmerkelijk belang worden beschouwd. Derhalve hadden appellanten de bewoners niet behoeven te horen over de inhoud van de brief.

2.6. Indien een bevoegdheid tot handhavend optreden bestaat, kan alleen in bijzondere gevallen van het bestuursorgaan worden verlangd daarvan af te zien. Daarvan kan sprake zijn indien een concreet zicht bestaat op legalisering. Met de president moet worden geoordeeld dat concreet zicht op legalisering ten aanzien van de door anderen dan [appellant sub 1] bewoonde appartementen niet bestond.

2.7. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de bewoners van deze drie appartementen op grond waarvan burgemeester en wethouders van bestuursdwang hadden behoren af te zien.

2.8. Het hoger beroep is gegrond, voor zover het betrekking heeft op de beroepen van [appellanten sub 2 t/m 4]. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van deze bewoners tegen de desbetreffende besluiten van 30 augustus 2000 alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 6 november 2000, reg.nr GEMWT 00/1528, 00/1529, 00/1619, 00/1595, 00/1618, 00/1596, 00/1597, 00/1620, voorzover deze betrekking heeft op de beroepen van [appellanten sub 2 t/m 4];

III. verklaart de door [appellanten sub 2 t/m 4] bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002

17-387.