Uitspraak 200101053/2


Volledige tekst

200101053/2.
Datum uitspraak: 29 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de staatssecretaris van Defensie,
appellant,

en

burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de staatssecretaris van Defensie een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een kazerne, gelegen op het perceel Kazernelaan 101 te Weert, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie P, nummers 5278, 5280, 5833, 5834 en 6134. Dit aangehechte besluit is op 3 januari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, ing. N.A.M.E.J. Broex en ing. P.I.J. van der Weele, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. L.G.L. Hennus, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant wat betreft voorschrift 2.8 voorzover niet gericht tegen de tweede zin (lees: derde zin), en wat voorschrift 4.5 onder d en voorschrift 15.3 betreft niet ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de grond inzake voorschrift 4.5 onder d, wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat de verwijzing voor de aanpak en uitvoering van het bodemonderzoek overbodig zijn. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.

Appellant heeft echter de gronden inzake voorschrift 2.8 voorzover niet gericht tegen de derde zin en inzake voorschrift 15.3 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellant voert aan dat in het bestreden besluit onder het kopje “bedenkingen” en bij de inhoudsopgave van de aan de vergunning verbonden voorschriften de indiener van de bedenkingen respectievelijk de aanvrager van de milieuvergunning onjuist zijn vermeld.

2.2.1. Het standpunt van verweerders dat uit het dictum van het bestreden besluit duidelijk blijkt door wie de vergunning is aangevraagd en aan wie zij is verleend, te weten de Staatssecretaris van Defensie, Dienst Gebouwen Werken en Terreinen, Directie Zuid-Nederland, acht de Afdeling juist. De vermelding “Ministerie van Defensie, DGW&T, Directie Zuid-Limburg” in het bestreden besluit onder het kopje “bedenkingen” en op de inhoudsopgave van de vergunningvoorschriften, merkt de Afdeling aan als een niet van belang zijnde verschrijving.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant voert aan dat de tweede zin (lees: derde zin) van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.8 onnodig bezwarend is. De verplichting tot het ongekoeld bewaren van dierlijk afval en tot het twee keer per week afvoeren van dit afval werkt belemmerend in de bedrijfsvoering en is in tegenspraak met de bedoeling van verweerders om geurhinder buiten de inrichting te voorkomen, aldus appellant.

2.4.1. Verweerders betogen dat dit voorschrift op verzoek van de aanvrager is gewijzigd vanwege het ontbreken van een in de inrichting aanwezige gekoelde opslag voor dit soort afval. Zij stellen zich op het standpunt dat het opslaan van dierlijk afval in een ongekoelde ruimte in de inrichting kan worden toegestaan mits dit afval regelmatig wordt afgevoerd, zodat geurhinder ten gevolge van dit afval buiten de inrichting wordt voorkomen.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 2.8 moet het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Daartoe moet dierlijk afval, zoals visafval, vleesafval en beenderen worden bewaard in een besloten, ongekoelde ruimte, maar moeten dan daaruit ten minste twee keer per week worden afgevoerd.

2.4.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat geen gekoelde opslag voor dierlijk afval in de inrichting aanwezig is. De Afdeling vat dit voorschrift aldus op dat, nu een gekoelde opslag voor dit afval ontbreekt, minstens twee keer in de week het ongekoelde opgeslagen dierlijk afval moet worden afgevoerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift onnodig bezwarend is voor de bedrijfsvoering en dat verweerders zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 2.8 noodzakelijk is om geurhinder buiten de inrichting te voorkomen.

De beroepsgrond faalt derhalve.

2.5. Appellant voert aan dat voorschrift 4.5 eveneens onnodig bezwarend is. In dit verband betoogt hij dat een bodemonderzoek voor de gehele inrichting overbodig is. Voorts is hij van mening dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom een nieuw nulsituatie-onderzoek dient te worden uitgevoerd, aangezien in 2000 een terreindekkend bodemonderzoek conform NEN 5740 is uitgevoerd. Hieraan doet volgens appellant niet af dat dit bodemonderzoek geen onderdeel heeft uitgemaakt van de vergunningaanvraag.

Ten aanzien van voorschrift 4.5 onder d voert hij aan dat dit voorschrift ook onnodig bezwarend is, omdat dit zou betekenen dat de inrichting te allen tijde geopend zou moeten zijn.

2.5.1. Verweerders stellen dat in de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden waardoor zij overeenkomstig het gestelde in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming hebben beslist een nulsituatie-bodemonderzoek voor te schrijven. Het onderzoek beperkt zich uitsluitend tot die delen van de inrichting waarvan redelijkerwijs niet is uitgesloten dat daar in het verleden of in de toekomst met verontreinigde stoffen is of wordt gewerkt. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat appellant de resultaten van het door hem genoemde onderzoek kan indienen om te voldoen aan de verplichting op grond van voorschrift 4.5, onder a.

2.5.2. In vergunningvoorschrift 4.5, onder a, is - kort weergegeven - bepaald dat binnen 6 maanden na het in werking treden van dit voorschrift en vóór het aanbrengen van bodemverhardingen, een nulsituatie-bodemonderzoek zijn uitgevoerd.

Ingevolge vergunningvoorschrift 4.5, onder d, moeten ten behoeve van het onderzoek geplaatste peilbuizen altijd bereikbaar zijn voor het nemen van grondwatermonsters.

2.5.3. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn op 5 juli 2001 de resultaten van het in 2000 uitgevoerde terreindekkend bodemonderzoek bij verweerders ingediend zodat hiermee reeds is voldaan aan de in voorschrift 4.5, onder a, opgenomen verplichting. Gelet hierop en ook overigens is niet gebleken dat appellant nog processueel belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit vergunningvoorschrift, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Ten aanzien van de peilbuizen overweegt de Afdeling het volgende. Gezien de tekst van het onderhavige voorschrift ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorgeschreven bereikbaarheid van de peilbuizen anders moet worden begrepen dan dat de peilbuizen zodanig moeten zijn geplaatst dat het nemen van grondwatermonsters niet wordt belemmerd. De stelling van appellant dat dit voorschrift maakt dat de inrichting te allen tijde geopend dient te zijn, mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.6. Appellant voert verder aan dat voorschrift 10.1 onnodig bezwarend is, aangezien verweerders niet hebben aangetoond dat sprake is van hinder, dan wel dat hinder redelijkerwijs te verwachten is. Voorts betoogt hij dat voorschrift 10.1 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat het begrip hinder in dit voorschrift niet is gedefinieerd. Aangezien eveneens niet is aangegeven op welke wijze hinder moet worden voorkomen is hij van mening dat dit in strijd is met artikel 8.12 van de Wet milieubeheer en de rechtszekerheid.

2.6.1. Verweerders stellen dat voorschrift 10.1 aan de vergunning is verbonden om geurhinder als gevolg van het gebruik van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen en uitmondingen in de buitenlucht te voorkomen. Hiertoe hebben zij een algemeen doelvoorschrift gesteld. Zij hebben het niet noodzakelijk geacht per afzonderlijke afvoer voorschriften te stellen ten aanzien van de eventueel vrijkomende emissies.

2.6.2. Artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aangeven, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat voorzover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, de voorschriften kunnen inhouden dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast.

In het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1 is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.

2.6.3. Het standpunt van verweerders dat de omstandigheid dat in het verleden geen hinder van de inrichting is geconstateerd niets afdoet aan de omstandigheid dat voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden om hinder in de toekomst te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken is niet onjuist.

Verder is voldoende duidelijk dat het desbetreffende voorschrift, dat deel uitmaakt van het hoofdstuk “lucht”, betrekking heeft op geurhinder, zodat van strijd met de rechtszekerheid niet kan worden gesproken.

Voorts overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.12 van de Wet milieubeheer volgt dat het aan de vergunning verbinden van doelvoorschriften de voorkeur geniet boven het aan de vergunning verbinden van middelvoorschriften. Slechts wanneer dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is ter bescherming van het milieu, worden middelvoorschriften aan een vergunning verbonden. Vaststaat dat het bestreden voorschrift moet worden aangemerkt als een doelvoorschrift in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om middelvoorschriften aan de vergunning te verbinden. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat in het bestreden voorschrift is bepaald dat door middel van het plaatsen van de uitmondingen van de ventilatie- en afzuigsystemen en luchtbehandelingsinstallaties op een afdoende manier verspreiding van uit deze uitmondingen komende dampen moet kunnen worden gewaarborgd om deze vorm van hinder buiten de inrichting tegen te gaan. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden voorschrift in strijd is met artikel 8.12 van de Wet milieubeheer en de rechtszekerheid.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7. Gelet op het bovenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het voorschrift 2.8 anders dan gericht tegen de tweede zin (lees: derde zin), voorschrift 4.5 onder a en voorschrift 15.3 betreft;

II. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002

180-372.