Uitspraak 200503814/1


Volledige tekst

200503814/1.
Datum uitspraak: 22 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/24379 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2005 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] om hem een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 14 januari 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 15 oktober 2003 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.

Bij besluit van 13 januari 2004 heeft appellant (hierna: de minister) het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van dezelfde dag heeft de minister voorts een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 maart 2005, verzonden op 8 april 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het tegen het laatstbedoelde besluit door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 mei 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De minister heeft op 13 januari 2004, gevolg gevend aan de voormelde uitspraak van 3 juli 2003, het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en diens aanvraag alsnog in behandeling genomen. Voorts heeft de minister een aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen bij afzonderlijk besluit van die dag afgewezen. Tegen dit laatste besluit heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het desbetreffende bezwaarschrift als beroepschrift aangemerkt en behandeld.

2.2. De eerste grief strekt ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij wijze van afzonderlijk nieuw primair besluit op de aanvraag heeft beslist en niet in het kader van de beslissing op het tegen het besluit van 30 mei 2001 gemaakte bezwaar. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag gegrond wordt verklaard, het primaire besluit wordt herroepen en opnieuw een primair, maar dan inhoudelijk besluit wordt genomen, aldus de minister. Tegen het besluit van 13 januari 2004, waarbij de aanvraag is afgewezen, dient de vreemdeling eerst bezwaar te maken, alvorens hij beroep bij de rechtbank kan instellen, aldus de minister.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 1995 in zaak no. H01940015, AB 1995, 416), vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffend besluit niet in stand kan blijven, het niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, doch voor het onjuist bevonden besluit een nieuw in de plaats dient te stellen. Het besluit van 13 januari 2004, waarbij de aanvraag is afgewezen, is geen los van het bezwaar genomen primair besluit, doch deel van de beslissing op het bezwaarschrift, nu de afwijzing van de aanvraag samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan. De rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing terecht als beroepschrift aangemerkt en behandeld.

De grief faalt.

2.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.

In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen geregeld, waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. In het eerste lid, aanhef en onder g, wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) zijn vrijgesteld.

Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan voormeld artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.

Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).

2.5. De tweede grief strekt ten betoge dat, voor zover thans van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de weigering om de vreemdeling het ontbreken van een geldige mvv niet tegen te werpen onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Gelet op de aanvraag en gronden van het bezwaar van de vreemdeling, bestond voor hem geen aanleiding om in de beschikking van 13 januari 2004 te onderzoeken of het mogelijk was om een mvv in een van de omringende landen aan te vragen. De vreemdeling heeft in de aanvraag, noch in bezwaar, aangevoerd dat van hem niet gevergd kan worden dat hij, aangezien in Liberia geen Nederlandse vertegenwoordiging gevestigd is, naar een van de buurlanden van Liberia gaat om aldaar een mvv aan te vragen. Het beroep op de hardheidsclausule moet door de vreemdeling zelf gedaan worden, toegelicht en gestaafd, aldus de minister. Voor het eerst in beroep bij de rechtbank heeft de vreemdeling voormeld betoog naar voren gebracht. Het was voor de minister dan ook eerst in verweer bij de rechtbank mogelijk om daarop te reageren, aldus de minister.

2.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) valt af te leiden dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien. In een brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (TK 1997-1998, 24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.

2.7. Zoals de minister terecht betoogt, heeft de rechtbank miskend dat het op de weg van de vreemdeling lag om, indien daartoe aanleiding bestond, zijn beroep op de hardheidsclausule in de fase van bestuurlijke besluitvorming te doen en daaraan ten grondslag gelegde feitelijke stellingen tegenover de minister aannemelijk te maken. De vreemdeling heeft in de aanvraag, noch in bezwaar, gesteld dat de minister niet van hem kan vergen dat hij naar een der buurlanden van Liberia gaat om aldaar een mvv aan te vragen. De minister heeft onder die omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om te onderzoeken of appellant in een der buurlanden een mvv kon aanvragen. De grief slaagt reeds om die reden.

2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 13 januari 2004 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

2.9. Het betoog van de vreemdeling dat de minister ten onrechte het voor asielzoekers, afkomstig uit Liberia, ingestelde besluit- en vertrekmoratorium niet bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule heeft betrokken, faalt, omdat in het systeem van de Vw 2000 een beroep van de vreemdeling op de algemene situatie in zijn land van herkomst kan worden beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en niet in dat van een beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Het vertrekmoratorium ziet slechts op het vooralsnog uitstellen van uitzetting van afgewezen asielzoekers naar Liberia en heeft op zichzelf geen betekenis voor de beoordeling van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het beroep op de algemene situatie in het land van herkomst niet kan worden gezien als een individuele omstandigheid, op grond waarvan de vreemdeling kan worden vrijgesteld van het vereiste dat over een geldige mvv wordt beschikt.

Het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) slaagt evenmin. In het besluit van 13 januari 2004 heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat van inmenging in het familie- of gezinsleven geen sprake is, zodat het tegenwerpen van het ontbreken van een geldige mvv niet in strijd is met die verdragsbepaling. Het vereiste dat over een geldige mvv wordt beschikt brengt mee dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de aanvraag van een mvv, indien na toetsing aan de door de minister gestelde vereisten voor gezinshereniging zou blijken dat de vreemdeling daaraan niet voldoet, zal beoordelen of artikel 8 van het EVRM er niettemin toe noopt om hem toe te laten. In het kader van de vraag of het niet beschikken over een geldige mvv aan de vreemdeling kon worden tegengeworpen, is voor die beoordeling geen plaats.

2.10. De conclusie is dat de beroepsgronden falen. De Afdeling zal het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2005 in zaak no. AWB 04/24379;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005

332-421.