Uitspraak 200102916/1


Volledige tekst

200102916/1.
Datum uitspraak:29 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Maasbree,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 mei 2001 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 10 augustus 1999 heeft appellant [verzoeker] meegedeeld dat zijn aanvraag voor een evenementenvergunning ten behoeve van een op 20 en 21 augustus 1999 in Tenniscentrum De Schansenberm te Maasbree te houden concert niet in behandeling kan worden genomen. Aan [verzoeker] is tevens preventief een last onder dwangsom opgelegd ter hoogte van f 2.500,00 per avond.

Bij besluit van 23 november 1999 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

Bij besluit van 18 september 2000 heeft appellant het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 mei 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2001 is namens [verzoeker] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en drs. S. Beijering, ambtenaar bij de gemeente, en namens de erven van [verzoeker], die is overleden, H.P. [verzoeker], bijgestaan door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) kan het bevoegde bestuursorgaan, indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan acht weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, besluiten de aanvraag niet te behandelen. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bevoegde bestuursorgaan een andere termijn stellen.

Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. het voorkomen of beperken van overlast;

c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

d. de zedelijkheid of gezondheid.

2.2. Appellant heeft de afwijzing van de aanvraag om een evenementenvergunning in het eerste besluit op bezwaar van 23 november 1999 doen steunen op het bepaalde in artikel 1.5 van de APV (met ingang van 15 januari 2001 vernummerd tot artikel 1.3). Deze beslissing is door de rechtbank in haar uitspraak van 30 juni 2000 vernietigd op grond van ondeugdelijke motivering. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu van een situatie als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is, het besluit strekkende tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag, gelet op de strekking ervan, moet worden geduid als een afwijzing van de aanvraag. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant op 18 september 2000 opnieuw op het bezwaarschrift beslist. Daarbij is besloten het primaire besluit van 10 augustus 1999, strekkende tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag, te wijzigen in een besluit tot afwijzing van de aanvraag en de dwangsomaanzegging te handhaven.

2.3. Gelet op het feit dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2000, laat de Afdeling uitdrukkelijk in het midden of de rechtbank, in het licht van artikel 4:5 van de Awb en artikel 1:5 (thans 1:3) van de APV, terecht heeft geoordeeld dat geen sprake was van een besluit tot het niet in behandeling nemen van een aanvraag. Appellant heeft bij zijn nieuwe besluit op bezwaar dit oordeel van de rechtbank tot het zijne gemaakt en de aanvraag afgewezen. Dat besluit is thans in geding. De Afdeling stelt vast dat een vergunning kan worden geweigerd op één van de in artikel 2.2.2, tweede lid, van de APV genoemde gronden. Uit de motivering van de nieuwe beslissing op bezwaar blijkt dat appellant de aanvraag opnieuw heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 1.5 (thans 1.3) van de APV. Dit artikel biedt evenwel geen grondslag voor het weigeren van een vergunning. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd en reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Aan een inhoudelijke beoordeling van de weigering komt de Afdeling dan ook niet toe.

Nu de in bezwaar gehandhaafde, preventieve, dwangsomaanzegging is gebaseerd op dreigende overtreding van artikel 2.2.2 van de APV en thans nog niet in rechte vaststaat dat daarvoor geen vergunning kan worden verleend, deelt deze aanzegging in het lot van de vergunning.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.5. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de burgemeester van Maasbree in de door de erven van [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Maasbree te worden betaald aan de erven van [verzoeker].

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002

91-393.