Uitspraak 201506028/1/A1


Volledige tekst

201506028/1/A1.
Datum uitspraak: 20 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], te Katwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015 in zaak nr. 15/499 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college aan Combinatie Ballast Nedam - Rohde Nielsen V.O.F. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage inclusief bijbehorende in- en uitritten op het perceel Boulevard Zeezijde 27 te Katwijk.

Bij besluit van 9 december 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.O. Bogers, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting Combinatie Ballast Nedam - Rohde Nielsen, vertegenwoordigd door S. Brandsma, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Combinatie Ballast Nedam - Rohde Nielsen heeft namens het Hoogheemraadschap Rijnland en de gemeente Katwijk een omgevingsvergunning aangevraagd voor de realisering van een ondergrondse parkeergarage op het perceel. [appellante] exploiteert een hotel/restaurant met terras aan de [locatie] te Katwijk genaamd [hotel]. [hotel] bevindt zich tegenover de aangevraagde parkeergarage. [appellante] stelt dat haar bedrijfsvoering wordt geschaad door de realisering van de parkeergarage.

Het wettelijk kader

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kustwerk Katwijk" heeft het perceel waarop de parkeergarage is voorzien de bestemmingen "Recreatie-Duinen", "Verkeer-Verblijfsgebied", "Archeologisch verwachtingsgebied 4", "Waterstaat-Waterkering" met de aanduiding "parkeergarage".

Ingevolge artikel 1, lid 1.34, van de planregels wordt onder "fullservicepunt" verstaan: stijgpunt in combinatie met voorzieningen zoals toiletgroep, liften, kaartjesautomaat, e.d.

Ingevolge lid 1.55 wordt onder "stijgpunt" verstaan: toegang tot parkeergarage met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, zijn de voor "Recreatie-Duinen" aangewezen gronden bestemd voor: (..)

d. een ondergrondse parkeergarage ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage";

e. een ondergrondse parkeergarage en in- en uitritten ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - inrit"; (..)

l. speelvoorzieningen;

m. fullservicepunten ten dienste van de ondergrondse parkeergarage ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - full servicepunt";

n. stijgpunten ten dienste van de ondergrondse parkeergarage ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - stijgpunt"; (..).

Ingevolge lid 5.3.1 is het bevoegd gezag bevoegd af te wijken van het bepaalde onder lid 5.1.1 voor het bouwen van de parkeergarage, in- en uitrit, stijgpunt en-/of fullservicepunt buiten de betreffende aanduidingsvlakken indien dit nodig blijkt als gevolg van een andere vormgeving van de parkeergarage of vanwege technische overwegingen.

Ingevolge lid 5.3.2 wordt afwijking als bedoeld in lid 5.3.1 slechts verleend indien:

a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;

b. de andere situering niet meer dan 3 meter afwijkt van de op de verbeelding opgenomen aanduidingsvlakken.

Ingevolge lid 5.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning werk of werkzaamheden uit te voeren.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie gericht op zowel verblijf als de afwikkeling van het doorgaande verkeer; (..)

g. een ondergrondse parkeergarage ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage";

h. in- en uitritten ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage; (..).

3. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef onderdeel a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.

De beoordeling van het hoger beroep

4. Het bouwplan is gedeeltelijk voorzien op gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" met de aanduiding "parkeergarage". Voor zover het bouwplan op die gronden is voorzien, is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan. De in- en uitritten, alsmede de stijgpunten, zijn voorzien op gronden met de bestemming "Recreatie-Duinen". De in- en uitritten en de stijgpunten zijn op verschillende plaatsen buiten de op de verbeelding daarvoor aangegeven aanduiding voorzien. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onderdeel a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels.

5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het in bezwaar overgelegde verweerschrift heeft gesteld dat het bouwplan onder meer in strijd is met artikel 5, lid 5.1.1, onder l, van de planregels en het college daarom nader onderzoek had moeten doen, heeft de rechtbank dat betoog terecht verworpen. Artikel 5, lid 5.1.1, onder l, van de planregels ziet op een "speelvoorziening" en een dergelijke voorziening houdt in het geheel geen verband met het bouwplan voor een parkeergarage met in- en uitritten. Bovendien heeft het college met toepassing van artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels afgeweken van het bepaalde in lid 5.1.1, zodat in zoverre niet van belang is met welke specifieke onderdelen van lid 5.1.1 het bouwplan in strijd is. Beoordeeld dient te worden of het college bevoegd was gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels en of het in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht afwijken van artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels. Daartoe voert zij aan dat niet is aangetoond dat er een technische noodzaak bestaat om gebruik te maken van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Voorts voert zij aan dat het college niet heeft beoordeeld of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.

6.1. De Afdeling stelt voorop dat het college ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels bevoegd is af te wijken van het bepaalde onder lid 5.1.1 voor het bouwen van de parkeergarage, in- en uitrit, stijgpunt en-/of fullservicepunt buiten de betreffende aanduidingsvlakken indien dit nodig blijkt als gevolg van een andere vormgeving van de parkeergarage of vanwege technische overwegingen, met inachtneming van het bepaalde in lid 5.3.2. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 april 2014 op het standpunt gesteld dat de stijgpunten vanuit technische overwegingen buiten de aanduidingsvlakken zijn voorzien. In dat verband heeft het gesteld dat de parkeergarage recht zal worden aangelegd en niet met een lichte knik, en dat de ronding van de stijgpunten is aangepast op de bochtstraal van de boulevardbanden om goed aan te kunnen sluiten op de inrichting van de openbare ruimte. Volgens het college leidt dit tot een praktischere parkeergarage. Het college heeft voorts toegelicht dat de vormgeving is ingegeven in verband met de interne steun- en draagconstructie van de garage en als gevolg daarvan een gewijzigde situering van de voorzien stijg- en fullservicepunten daarboven. Gelet op de motivering van het college heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat de afwijking van de planregels nodig is vanwege technische overwegingen.

De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat onbestreden is dat de stijgpunten en de in- en uitritten ten hoogste 3 meter buiten de op de verbeelding opgenomen aanduidingsvlakken zijn voorzien, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van de stijgpunten en de in- en uitritten buiten de op de verbeelding daarvoor aangegeven aanduiding niet leidt tot het onevenredig schaden van de belangen van derden in de nabijheid van het perceel. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat de stijgpunten verder van de woningen vandaan zijn voorzien waardoor eventuele omgevingshinder niet groter wordt. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die aannemelijk maken dat haar belangen onevenredig worden geschaad door de realisering van de stijgpunten en de in- en uitritten buiten de op de verbeelding daarvoor aangegeven aanduiding. Voor zover zij in dit verband aanvoert dat [hotel] als gevolg van de realisering van het bouwplan aanzienlijk verder van zee te komt liggen, althans dat de zeebeleving voor de bezoekers van het hotel en restaurant verdwijnt, wordt overwogen dat die ontwikkeling, wat daar ook van zij, geen gevolg is van het besluit van het college van 9 december 2014. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de door [appellante] gestelde ontwikkeling een gevolg is van de verplaatsing van de kustlijn die mogelijk is gemaakt door een ander besluit. Bezwaren tegen dat besluit kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

6.2. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Daartoe voert zij aan dat haar belangen niet of nauwelijks zijn gewogen. Door realisering van de parkeergarage komt [hotel] volgens [appellante] aanzienlijk verder van zee te liggen, althans verdwijnt de zeebeleving voor de bezoekers van het hotel en restaurant. Dit leidt tot een aanzienlijke omzetderving die niet of niet geheel wordt vergoed, aldus [appellante]. In de praktijk blijkt volgens haar dat daadwerkelijk geleden schade vrijwel nooit wordt vergoed.

7.1. In het hogerberoepschrift heeft [appellante] gesteld dat het college direct overgaat tot handhavend optreden indien zij niet handelt in overeenstemming met het bestemmingsplan en dat dit kennelijk anders is indien de gemeente de regels niet naleeft. Voor zover [appellante] daarmee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat de situatie waarbij een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels voor afwijking, niet vergelijkbaar is met de situatie dat zonder een daarvoor verleende omgevingsvergunning wordt gehandeld in afwijking van de regels van het bestemmingsplan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Over de stelling van [appellante] over het verdwijnen van de zeebeleving voor de bezoekers van het hotel en restaurant, heeft de Afdeling hiervoor onder 6.1 een oordeel gegeven. Dat betoog kan niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. [appellante] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangedragen die tot dat oordeel kunnen leiden. Voor zover [appellante] betoogt dat het besluit van 9 december 2014 schadeveroorzakend is, dan wel dat zij schade heeft geleden als gevolg van de uitvoering van de werkzaamheden van het bouwplan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] bij het college een aanvraag kan indienen om een tegemoetkoming in planschade, dan wel een verzoek om nadeelcompensatie.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016

672.