Uitspraak 201503054/1/A1


Volledige tekst

201503054/1/A1.
Datum uitspraak: 13 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te 's-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2015 in zaak nr. 14/3376 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen diverse werken en bouwwerken op het perceel [locatie A] te Sint-Michielsgestel (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de opslagactiviteiten op het perceel, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[partijen] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak nrs. 201409629/1/A1 en 201500110/1/A1, ter zitting behandeld op 25 september 2015, waar [appellante], bijgestaan door ir. C.J.H. van Hillo, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Dalsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen] gehoord.

Overwegingen

De omvang van het geding

1. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van [appellante] van 10 februari 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente op 27 februari 2014 een controle uitgevoerd op het perceel. Volgens het daarvan op 6 maart 2014 opgemaakte rapport zijn daarbij de op het perceel aanwezige bouwwerken geïnventariseerd en aangeduid als de bergingen 1, 2 en 3, en daarnaast zijn volgens het rapport een overkapping voor houtopslag, een carport/berging, een schuur/berging en een tuinmuur op het perceel aanwezig.

Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot het verzoek om handhaving van [appellante] met betrekking tot:

- het ophogen en verharden van een deel van het perceel;

- het verbouwen en het gebruik van de schuur/berging op het perceel;

- een tuinmuur;

- het zonder vergunning bouwen van een overkapping voor houtopslag, alsmede de bergingen 1 en 2 tegen de grens met het perceel van [appellante].

Het hoger beroep met betrekking tot het ophogen en verharden van een deel van het perceel

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar verzoek om handhaving met betrekking tot het ophogen en verharden van het perceel ten onrechte onbesproken heeft gelaten, op de grond dat dat verzoek deel uitmaakt van een andere procedure, te weten de hoger beroepsprocedure met zaak nr. 201500110/1/A1. Volgens [appellante] gaat het om verschillende handhavingsverzoeken, waarbij in deze procedure wordt gedoeld op het ophogen en verharden van die delen van het perceel waarop de bijgebouwen en de bouwwerken zijn geplaatst. In de procedure met zaak nr. 201500110/1/A1, gaat het volgens [appellante] over het ophogen en verharden ten behoeve van de inrit op het perceel.

2.1. Anders dan [appellante] betoogt, bieden de afzonderlijke verzoeken tot handhaving van 13 september 2013, dat in de procedure met zaak nr. 201500110/1/A1 aan de orde is, en van 10 februari 2014, dat in deze procedure aan de orde is, geen aanknopingspunten om daarin van elkaar afwijkende verzoeken tot handhaving te lezen, waar het gaat om de ophoging en verharding van het perceel. Voor zover [appellante] stelt dat dit wel bedoeld is, doet dit daaraan niet af.

De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het verzoek wat betreft de ophoging en de verharding van een deel van het perceel in deze procedure op iets anders ziet dan het verzoek dat aan de orde is in de procedure met zaak nr. 201500110/1/A1. Nu de rechtbank op het beroep voor zover op de ophoging en verharding betrekking hebbend, in de procedure met haar kenmerk 14/2875 heeft beslist, heeft zij dit beroep in deze procedure terecht buiten bespreking gelaten.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep met betrekking tot het verbouwen en het gebruik van de schuur/berging op het perceel

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het als schuur/berging aangeduide bijgebouw op het perceel volledig geschikt is gemaakt voor bewoning en dat daarin volgens haar in strijd met de geldende regelgeving ook wordt gewoond, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden.

3.1. Blijkens het rapport van 6 maart 2014 is bij de controle op het perceel door de toezichthouder geconstateerd dat het desbetreffende bijgebouw, aangeduid als de schuur/berging, conform de daarvoor op 22 april 2008 verleende onherroepelijke bouwvergunning is uitgevoerd en wordt gebruikt, te weten als tuinkamer en als hobbyruimte. Voor zover [appellante] betoogt dat deze bouwvergunning destijds ten onrechte is verleend, omdat niet is voldaan aan verschillende voorwaarden die het bestemmingsplan voor het verlenen daarvan stelde, treft dit betoog geen doel, omdat deze bouwvergunning thans niet meer ter discussie staat.

Dit bijgebouw is verder gesitueerd binnen het gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Wonen" rust. Het gebruik van dit bijgebouw als tuinkamer en als hobbyruimte bij de zich op het perceel bevindende woning, is niet in strijd met deze bestemming. Dat het bijgebouw als zelfstandige woning zou worden gebruikt, is niet aannemelijk gemaakt.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om ten aanzien van het verbouwen en het gebruik van dit bijgebouw handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep met betrekking tot de tuinmuur, de overkapping voor houtopslag, alsmede de bergingen 1 en 2

4. Met betrekking tot deze bouwwerken heeft de rechtbank het college gevolgd in het standpunt dat het om bouwwerken gaat waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft zich aldus volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen overtredingen aan de orde zijn, waartegen het handhavend dient op te treden.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de bergingen aangeduid als 1 en 2, alsmede voor de overkapping ten behoeve van houtopslag, die nagenoeg naast elkaar tegen de erfgrens met haar perceel zijn gebouwd, geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens [appellante] is deze conclusie niet juist, omdat deze bouwwerken niet in achtererfgebied staan.

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank voor de tuinmuur eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens haar heeft de rechtbank deze tuinmuur ten onrechte aangemerkt als een erfafscheiding. Daarnaast heeft de rechtbank volgens haar een onjuiste wettelijke bepaling toegepast en ook voor de tuinmuur miskend dat deze niet op het achtererf is gebouwd. De tuinmuur is volgens [appellante] bovendien hoger dan 2 meter, zodat ook om die reden niet is voldaan aan artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II bij het Bor.

5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

b. (…);

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II, wordt in deze bijlage onder "erf" verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage onder "achtererfgebied" verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (...).

Ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°. achter de voorgevelrooilijn, en

3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Ingevolge het ten tijde van belang voor het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" rust op het gedeelte van het perceel waarop de tuinmuur, de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 zijn gelegen, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", met de gebiedsaanduidingen "Historisch landschappelijk gebied", "Archeologische verwachtingswaarde 2" en "Leefgebied van dassen".

De overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2

5.2. De rechtbank heeft, in navolging van het college, niet onderkend dat de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 zich niet in achtererfgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor bevinden. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013 (zaak nr. 201209655/1/A1), het volgende overwogen.

De genoemde bouwwerken zijn weliswaar voorzien op een gedeelte van het perceel dat direct bij het hoofdgebouw is gelegen en feitelijk is ingericht ten dienste van het gebruik van de woning, maar dit perceelgedeelte is ingevolge het bestemmingsplan mede aangeduid als grond voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aanwezige landschaps-, natuur- en archeologische waarden. Met het oog daarop is een aanlegvergunningvereiste in het bestemmingsplan opgenomen.

Het perceelgedeelte waarop de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 zijn gebouwd, kan daarom in dit geval niet worden aangemerkt als "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, vanwege de landschappelijke, natuurlijke en archeologische waarden die daaraan zijn toegekend. Derhalve is evenmin sprake van "achtererfgebied" als bedoeld in die bepaling. De overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 konden derhalve niet als op de grond staande bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied vergunningvrij worden opgericht.

Voor zover het college ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld dat de desbetreffende bouwwerken ten tijde van de oprichting ervan, tussen 2005 en 2007, gelet op het toen geldende planologische regime wel zonder bouwvergunning konden worden opgericht, overweegt de Afdeling dat het college deze stelling niet aan het besluit van 21 augustus 2014 ten grondslag heeft gelegd, en evenmin voldoende heeft onderbouwd. Het college heeft er in dit verband uitsluitend op gewezen dat de bouwwerken destijds in overeenstemming met het toen geldende bestemmingsplan zijn opgericht. Die omstandigheid is, wat daarvan zij, op zichzelf echter niet relevant voor de vraag of de bouwwerken ten tijde van de oprichting ervan zonder bouwvergunning konden worden opgericht, nu daarvoor het destijds geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) bepalend is en van een toets aan dit Besluit niet is gebleken. De Afdeling laat deze stelling daarom verder buiten beschouwing.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de genoemde bijbehorende bouwwerken.

De tuinmuur

5.3. De rechtbank is, anders dan [appellante] betoogt, wel terecht tot het oordeel gekomen dat de op het perceel aanwezige tuinmuur zonder omgevingsvergunning kon worden opgericht.

Dat, zoals [appellante] betoogt, de rechtbank daarbij een onjuiste wettelijke bepaling heeft toegepast, leidt niet tot een ander oordeel. Het per abuis in de aangevallen uitspraak genoemd zijn van artikel 12, twaalfde lid, van Bijlage II bij het Bor, waar artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II is bedoeld, merkt de Afdeling aan als een kennelijke verschrijving, nu uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank wel de juiste bepaling heeft toegepast.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de tuinmuur kan worden aangemerkt als een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II, ook nu deze niet is bedoeld om de afzonderlijke erven van [appellante] en haar buren van elkaar te scheiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 maart 2009, in zaak nr. 200804941/1), behoeft een erfafscheiding niet te zijn gelegen op een grens tussen twee afzonderlijke erven, maar kan een erfafscheiding ook dienen om gedeelten van één perceel, in dit geval het perceel [locatie A], van elkaar af te scheiden. Weliswaar is in de genoemde uitspraak van 11 maart 2009 op dit punt betekenis gegeven aan het destijds nog geldende artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb, maar er bestaat geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.

Anders dan voor de hiervoor onder 5.2 besproken bijbehorende bouwwerken, geldt volgens artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II, wat de tuinmuur betreft niet het vereiste dat deze, om vergunningvrij te mogen worden opgericht, in achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II moet zijn geplaatst.

In de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143, blz. 150) wordt verder vermeld dat evenmin is bedoeld dat feitelijk alleen de afscheiding van een als ‘erf’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II aan te merken perceelgedeelte is toegestaan. Dat daarvan zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, ter plaatse van de tuinmuur geen sprake is, staat er dan ook niet aan in de weg dat voor de tuinmuur geen omgevingsvergunning is vereist.

Wat betreft de stelling van [appellante] dat de muur hoger is dan twee meter, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden om te twijfelen aan de uitkomsten van de op 27 februari 2014 gehouden controle op het perceel. In het rapport dat van deze controle is opgemaakt, wordt vermeld dat de muur niet hoger is dan twee meter. Hetgeen [appellante] daartegen heeft ingebracht, te weten dat de muur 2,70 meter hoog is, gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 1, tweede lid, van Bijlage II bij het Bor, dient te worden gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein, zoals de toezichthouder heeft gedaan. Nu voorts niet in geschil is dat aan de overige criteria in artikel 2, aanhef en onder 12, onder b, van Bijlage II is voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich ten aanzien van de tuinmuur geen overtreding voordoet, waartegen handhavend dient te worden opgetreden.

5.4. De conclusie is dat het betoog slaagt, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 op het perceel.

Het betoog faalt, voor zover gericht tegen het gelijkluidende oordeel van de rechtbank, wat betreft de tuinmuur.

Het hoger beroep voor het overige

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 21 augustus 2014 onrechtmatig is, omdat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Zij betoogt verder dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig is, omdat deze op bewust door het college verstrekte foutieve informatie is gebaseerd.

6.1. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 9.1 van de tussen partijen gedane uitspraak van heden, in de procedure met zaak nr. 201409629/1/A1, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat op het aangrenzende perceel [locatie A], in tegenstelling tot op het perceel [locatie B] van [appellante], mede een woonbestemming rust. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen, die ongelijk worden behandeld. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 21 augustus 2014 in strijd met het beginsel van fairplay is genomen.

Het betoog dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig is, omdat deze op bewust verstrekte foutieve informatie van het college berust, wordt evenmin gevolgd. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt om welke foutieve informatie het zou gaan. Voor zover zij doelt op een in het verleden aan haar buren verleende vergunning die het college de rechtbank bewust zou hebben onthouden, wordt overwogen dat de Afdeling daarvan niet is gebleken. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt om welke vergunning dit zou gaan. Haar enkele stelling, dat ‘voor het betrekken van de schuur/stal in het hoofdgebouw bij het woongedeelte, ongetwijfeld een vergunning zal zijn verleend door het college’, is voor deze conclusie onvoldoende.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 op het perceel, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit van 21 augustus 2014 in zoverre alsnog vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling, anders dan die in de samenhangende procedure met zaak nr. 201409629/1/A1 reeds is uitgesproken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2015 in zaak nr. 14/3376, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de overkapping voor houtopslag en de bergingen 1 en 2 op het perceel, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 21 augustus 2014, kenmerk 530856/548460, in zoverre;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016

641.