Uitspraak 201503527/1/A1


Volledige tekst

201503527/1/A1.
Datum uitspraak: 6 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bocholtz, gemeente Simpelveld,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 april 2015 in zaak nr. 14/2877 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het splitsen van de woning aan de [locatie] te Bocholtz (hierna: het perceel) in twee zelfstandige wooneenheden.

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Spierts en
ing. J.S.H. Meisen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel. Het college heeft [appellant] bij besluit van 25 juli 2005 bouwvergunning verleend voor het bouwen van een met de woning geschakelde berging op het perceel. [appellant] heeft in afwijking van deze bouwvergunning een grotere berging gerealiseerd en daaraan een logiesfunctie gegeven. Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het splitsen van de woning op het perceel teneinde van de berging een zelfstandige woning te maken. Volgens het college is de aanvraag van 31 december 2013 in strijd met de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Bocholtz" (hierna: het bestemmingsplan), waarin is bepaald dat binnen de bestemming "Woondoeleinden I", welke bestemming op het perceel rust, geen nieuwe woningen mogen worden opgericht. Volgens het college voldoet de aanvraag niet aan de in de planvoorschriften opgenomen regels inzake afwijking, zodat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft voorts op grond van een ruimtelijke afweging geen aanleiding gezien daarvan af te wijken. De gevraagde omgevingsvergunning kan evenmin met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo worden verleend, omdat de aanvraag niet voldoet aan de in het voorbereidingsbesluit voor de kernen Bocholtz en Simpelveld van de gemeenteraad van 20 februari 2014 (hierna: het voorbereidingsbesluit) opgenomen afwijkingsregels, aldus het college.

2. De aanvraag van [appellant] van 31 december 2013 behelst een verzoek om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, teneinde de gerealiseerde bouw van de woonruimte in afwijking van de bij besluit van 25 juli 2005 verleende bouwvergunning te legaliseren en die woonruimte te veranderen in een zelfstandige woning.

Vast staat dat de aanvraag in strijd is met artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. In geschil is of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 6, vierde lid, onder A, onder e, van de planvoorschriften. Voorts is in geschil of het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo medewerking te verlenen.

[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 6, vierde lid, onder A, onder e, van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat het college niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat zijn aanvraag niet past in regionale en gemeentelijke beleidskaders. Deze kaders zijn volgens [appellant] erop gericht een overschot aan woningen terug te dringen, terwijl zijn aanvraag niet tot een overschot aan woningen leidt. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn in beroep geponeerde stelling dat zijn aanvraag past binnen de Regionale Woningmarktprogrammering 2013-2016 (hierna: de Regionale Woningmarktprogrammering).

[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor zijn geval in het voorbereidingsbesluit een uitzondering is gemaakt.

3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º en 3º kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge het bepaalde onder d kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit, met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.

3.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden 1".

Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mogen op en in tot "Woondoeleinden 1" bestemde gronden geen nieuwe woningen worden opgericht met uitzondering van vervangende nieuwbouw ter plaatse van bestaande woningen volgens de in dit lid gegeven regels.

Ingevolge het vierde lid, onder A, onder e, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder d.

3.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 6, vierde lid, onder A, onder e, van de planvoorschriften, faalt. Het college heeft, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zijn standpunt dat de aanvraag niet past in regionale en gemeentelijke beleidskaders mogen baseren op het Woningbouwprogramma 2013-2020 van de gemeente Simpelveld, de Herstructureringsvisie voor de woningvoorraad Parkstad Limburg 2009 inclusief geactualiseerde envelop herstructureringsvisie Parkstad Limburg 2012-2020, het Structuurvisiebesluit Wonen en Retail Parkstad Limburg van 31 oktober 2011 en de Regionale Woningmarktprogrammering. De essentie van deze beleidsstukken is dat geen medewerking dient te worden verleend aan afwijking van het bestemmingsplan, indien dit leidt tot het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. Realisering van de aanvraag leidt daartoe, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat met de aanvraag wordt beoogd een afzonderlijke woning met een eigen entree te creëren, nu het perceel waarop de woonruimte staat een eigen kadastraal nummer heeft, zodat dit perceel op grond van het civiele recht afzonderlijk kan worden vervreemd. [appellant] betoogt in dit verband tevergeefs met een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 in zaak nr. 201406459/1/R2 dat zijn aanvraag niet ertoe strekt een woning aan het woningaanbod toe te voegen. Anders dan in zijn geval, betrof die uitspraak het toevoegen van een bouwvlak, waarbinnen een nieuwe woning kon worden opgericht, zodat aan die uitspraak niet de conclusie, zoals [appellant] die voorstaat, kan worden verbonden.

[appellant] betoogt weliswaar terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat zijn aanvraag past binnen de Regionale Woningmarktprogrammering, in het bijzonder paragraaf 2.3.3, maar dit leidt niet tot het door hem daarmee beoogde resultaat. Volgens paragraaf 2.3.3 van de Regionale Woningmarktprogrammering geldt voor bouwmogelijkheden voor zogenoemde eenpitters uitstervingsbeleid. Volgens genoemde paragraaf kunnen eenpitters worden meegenomen in de Regionale Woningmarktprogrammering op basis van directe bouwtitels, hetgeen bouwtitels zijn die nog niet gerealiseerd zijn. [appellant] beschikt niet over een directe bouwtitel. Evenmin voldoet zijn aanvraag aan de voorwaarden voor indirecte bouwtitels, waarvoor volgens deze paragraaf het "nee, tenzij"-principe geldt. Anders dan [appellant] betoogt, past zijn aanvraag dus niet binnen de Regionale Woningmarktprogrammering.

3.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in zijn geval is voldaan aan de in het voorbereidingsbesluit opgenomen uitzondering, zodat de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo kon worden verleend, faalt. In het voorbereidingsbesluit is vermeld dat uitzondering mogelijk is voor nieuwbouwprojecten en plannen opgenomen in het woningbouwprogramma 2013, waaronder plannen van particulieren/eenpitters in de Kern Bocholtz en Simpelveld die in het bestemmingsplan een bestaande bouwtitel hebben. Het bouwplan van [appellant] behoort daartoe niet.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant] om woningsplitsing. Hij voert in het bijzonder aan dat de door het college gemaakte ruimtelijke afweging daartoe onvoldoende is. Het college heeft volgens [appellant] niet aangetoond dat toewijzing van de aanvraag leidt tot een onacceptabele intensivering van het ruimtegebruik in relatie tot de directe omgeving. Voorts kan een extra entree volgens [appellant] niet worden beschouwd als een extra belasting in het kader van een ruimtelijke afweging.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant] om woningsplitsing. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat een extra woning ruimtelijk gezien niet past in de al verdichte en intensieve verkaveling ter plaatse, dat het karakteristiek van het straatbeeld wordt aangetast door extra parkeerlast en extra verkeersbewegingen en dat het woongenot van omwonenden hierdoor wordt aangetast.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016

531-828.