Uitspraak 201506600/1/V3


Volledige tekst

201506600/1/V3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 augustus 2015 in zaak nr. 15/14681 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een concrete afweging over het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de asielaanvraag van de vreemdeling en dat uit het opsommen van de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden in de maatregel van bewaring niet kan worden afgeleid waarom de staatssecretaris heeft besloten de vreemdeling in weerwil van deze aanvraag in bewaring te stellen.

De staatssecretaris voert hiertoe aan dat artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in een wettelijke grondslag voor inbewaringstelling van asielzoekers, zodat in de toepassing van deze bepaling in wezen al een belangenafweging besloten ligt. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de in paragraaf A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voorgeschreven kenbare belangenafweging louter betrekking heeft op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van inbewaringstelling zou moeten worden afgezien. In de maatregel van bewaring is voldoende kenbaar gemotiveerd dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden - dat zij een beetje verkouden is, geboren is met een minieme open hartklep, waarvan zij geen last heeft, en geen medicatie gebruikt - niet dermate bijzonder waren dat deze nopen tot toepassing van een lichter middel, aldus de staatssecretaris.

1.1. Op 20 juli 2015 is de wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: de Opvangrichtlijn; PbEU 2013, L 180) (Besluit van 8 juli 2015; Stb. 2015, 292) in werking getreden. Met deze wijziging zijn artikel 59b en artikel 59c ingevoegd.

Met artikel 59b, eerste lid en artikel 59c, eerste lid, van de Vw 2000 is artikel 8, tweede en derde lid, van de Opvangrichtlijn omgezet in nationaal recht (zie Tweede Kamerstukken, 2014-2015, 34 088, nr. 3, pagina 33-36 en 49).

1.2. Ingevolge artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, in bewaring worden gesteld, indien:

a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;

b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;

c. de vreemdeling:

1°. in bewaring werd gehouden in het kader van een

terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;

2°. reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en

3°. op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.

Ingevolge artikel 59c, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt Onze Minister een vreemdeling slechts in bewaring op grond van artikel 59b, voor zover geen minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast.

Volgens paragraaf A5/6.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient de bewaring van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient, of wenst in te dienen, zo beperkt mogelijk te geschieden. Bewaring op grond van artikel 59b van de Vw 2000 mag uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging. De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 van het VV 2000 neemt over de belangenafweging contact op met de IND. Als overleg met de IND niet mogelijk is, wordt dit vermeld. In model M109-B wordt gemotiveerd aangegeven waarom de vreemdeling in bewaring wordt gesteld op grond van artikel 59b van de Vw 2000, ondanks de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

1.3. Vóór de wetswijziging van 20 juli 2015 konden asielzoekers krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld. Deze bepaling bood geen afzonderlijke grondslag voor hun bewaring, omdat ook andere vreemdelingen dan asielzoekers krachtens deze bepaling in bewaring konden worden gesteld. De staatssecretaris had voor asielzoekers in het beleid deze bepaling wel nader ingevuld. Bewaring van asielzoekers mocht volgens het beleid uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de asielaanvraag. Van deze belangenafweging werd, volgens dat beleid, voorts verslag gedaan in de maatregel van bewaring of een proces-verbaal.

1.4. Artikel 59b van de Vw 2000 biedt thans een afzonderlijke grondslag voor de inbewaringstelling van asielzoekers. In het eerste lid van deze bepaling staan op een asielzoeker toegespitste gronden voor bewaring vermeld. Artikel 59b van de Vw 2000 verleent de staatssecretaris de bevoegdheid om een asielzoeker in bewaring te stellen, voor zover een of meer gronden van het eerste lid van deze bepaling van toepassing zijn en krachtens artikel 59c, eerste lid, van die wet minder dwingende maatregelen niet doeltreffend kunnen worden toegepast.

In de in artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden voor inbewaringstelling zijn de belangen die er toe kunnen leiden dat een asielzoeker in bewaring wordt gesteld, vervat. Paragraaf A5/6.3 van de Vc 2000, waarin wordt gewezen op de noodzakelijke belangenafweging, heeft daarom in zoverre geen toegevoegde waarde meer.

De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte geoordeeld dat, indien een van de gronden genoemd in artikel 59b van de Vw 2000 zich voordoet de staatssecretaris gehouden is om naast de afweging of met een lichter middel kon worden volstaan, een afweging te maken tussen deze gronden en het gegeven dat de vreemdeling een asielzoeker is.

1.5. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat deze wordt gevorderd nu bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, hetgeen is gebleken uit de feiten en omstandigheden dat de vreemdeling:

(a) in het Nederlands rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;

(b) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

(c) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.

De maatregel van bewaring vermeld voorts als volgt:

"Met de IND medewerker […] een belangenafweging gemaakt. […] Gevraagd is ook naar de medische toestand van de vreemdeling. Zij gaf aan iets wat verkouden te zijn. Ook gaf zij aan dat zij is geboren met een beetje open hartklep, zij gaf aan dat zij met het juiste dieet hier oud mee kan worden. Zij gaf aan op dit moment nergens last van te hebben en ook geen medicatie gebruikt."

Onder het kopje "Geen lichter middel" staat daarnaast het volgende vermeld:

"Daarbij is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door de vreemdeling is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek volstaat. Door de vreemdeling zijn geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen (of voortzetten) van een minder dwingende maatregel."

1.6. De grond onder (b) heeft de vreemdeling niet bestreden. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de vreemdeling in Nederland gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst document. In het betoog van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank dat zij gebruik heeft gemaakt van een (ver)vals(t) document, nu haar geen echt document werd verstrekt, heeft de staatssecretaris voorts geen aanleiding hoeven zien de grond onder (a) niet aan de maatregel ten grondslag te leggen. Gelet hierop bestaat voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat de grond bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd.

Uit het onder 1.5. vermelde volgt verder dat de staatssecretaris heeft onderzocht of in het geval van de vreemdeling minder dwingende maatregelen doeltreffend konden worden toegepast en kenbaar in de maatregel tot uitdrukking heeft gebracht waarom dit volgens hem niet het geval is. Het betoog van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank dat de belangenafweging onvoldoende is leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan, reeds omdat het betoog niet is toegelicht.

1.7. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 juli 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 augustus 2015 in zaak nr. 15/14681;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

347-765.