Uitspraak 201505838/1/V3


Volledige tekst

201505838/1/V3.
Datum uitspraak: 17 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12811 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te Amsterdam (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015.

Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.

2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 november 2015 in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat tijdens de controle van 1 juli 2015 sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid, nu slechts personen met een donkere huidskleur zijn staande gehouden.

4.1. Uit het aanvullend proces-verbaal van 9 juli 2015 blijkt dat tijdens voormelde controle alle op het terrein aanwezige personen om hun identiteitsdocumenten zijn gevraagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de maatregel niet kunnen dragen. Hij voert hiertoe, voor zover thans van belang, aan dat de staatssecretaris niet heeft onderbouwd dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken en dat hij zich niet aan verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden. Voorts heeft de staatssecretaris evenmin de feiten vermeld op grond waarvan wordt aangenomen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen danwel dat hij niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, aldus de vreemdeling.

5.1. Aan de maatregel van bewaring is onder andere ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:

- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

5.2. Deze door de vreemdeling niet bestreden gronden geven in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van de verwijderingsprocedure belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden de maatregel van bewaring dragen.

De beroepsgrond faalt reeds hierom.

6. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris, door in de maatregel van bewaring gebruik te maken van standaardoverwegingen, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met de toepassing van een lichter middel kon worden volstaan. Hij voert hiertoe aan dat uit de maatregel niet blijkt welk lichter middel de staatssecretaris heeft beoordeeld.

6.1. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring onder meer overwogen dat de vreemdeling herhaaldelijk heeft aangegeven Nederland niet uit eigen beweging te zullen verlaten. Vervolgens heeft de staatssecretaris overwogen dat, gelet op de gronden, de bijbehorende motivering en hetgeen de vreemdeling daartegenover heeft gesteld, geen aanleiding bestaat om de vreemdeling een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek op te leggen. Evenmin is volgens de staatssecretaris gebleken van omstandigheden die de detentie voor de vreemdeling onredelijk bewarend maken. De vreemdeling heeft deze overwegingen niet bestreden. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris uitdrukkelijk had moeten vermelden welk lichter middel hij heeft beoordeeld en is in dit verband dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris, door in de maatregel van bewaring gebruik te maken van standaardoverwegingen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat zicht op uitzetting naar Mali bestaat. Voorts heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de door de staatssecretaris op grond van de Wet openbaarheid van bestuur verschafte informatie, betoogd dat dergelijk zicht in dit geval niet aanwezig is. Volgens de vreemdeling blijkt uit deze informatie dat laatstelijk in 2012 een vreemdeling gedwongen is uitgezet, terwijl sindsdien voor 43 vreemdelingen een laissez-passeraanvraag naar de Malinese autoriteiten is verstuurd.

7.1. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring overwogen dat zicht op uitzetting niet ontbreekt omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of andere beleidsmatige belemmering voor uitzetting geldt, dat niet gebleken is dat het onmogelijk is voor de vreemdeling om gegevens te verstrekken ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit en nationaliteit en dat niet is gebleken dat het land van herkomst geen vervangend reisdocument zal verstrekken voor gedwongen terugkeer.

7.2. Naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in beroep met betrekking tot het zicht op uitzetting heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris schriftelijk en ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat in de periode 2012 tot en met 2014 20 van 43 vreemdelingen, waarvoor een laissez-passeraanvraag is gedaan, zijn gepresenteerd bij de Malinese ambassade in Brussel. In deze periode zijn geen laissez passer verstrekt ten behoeve van gedwongen vertrek naar Mali. De in 2012 uitgezette vreemdeling was in het bezit van een paspoort. Voorts zijn in 2015 zeven laissez-passeraanvragen bij de Malinese autoriteiten ingediend, maar deze hebben (nog) niet tot presentaties geleid. De staatssecretaris heeft in dit verband toegelicht dat de presentaties bij de Malinese ambassade slechts groepsgewijs plaatsvinden, indien er vier tot vijf personen beschikbaar zijn. De ambassade heeft in september 2015 aangegeven dat nieuwe presentaties kunnen worden ingepland nadat de nieuwe ambassadeur, die op 6 januari 2016 is geaccrediteerd, een gesprek heeft gehad met de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V). De staatssecretaris heeft aangegeven dat een exacte datum voor een gesprek tussen de directeur internationale aangelegenheden van de DT&V en de nieuwe Malinese ambassadeur over de voortgang en verbetering van het laissez-passerproces nog niet bekend is. Ten slotte heeft de staatssecretaris benadrukt dat de afgifte van een laissez passer in grote mate van de door de betrokken vreemdeling verleende medewerking afhankelijk is. Derhalve mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen. Uit het proces-verbaal van het gehoor van 1 juli 2015 blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard niets te hebben ondernomen om aan documenten te komen.

7.3. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris gelegenheid dient te worden geboden de resultaten van het geplande gesprek met de nieuwe ambassadeur van Mali af te wachten, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Mali ontbreekt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris het besluit deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond faalt.

8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12811;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H. G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016

53-796.