Uitspraak 200103373/1


Volledige tekst

200103373/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2000 hebben verweerders vastgesteld dat ter zake van het perceel [locatie] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging maar geen sprake is van urgentie om het geval te saneren en is ingestemd met het saneringsplan.

Bij besluit van 22 mei 2001 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.H.E. Heesters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is namens burgemeester en wethouders van Breda ing. J.J. Bakker, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
[vergunninghouder] is ter zitting vertegenwoordigd door
mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Breda, en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Allereerst voeren appellanten aan dat zij zijn benadeeld nu het definitieve besluit is genomen voor het verstrijken van de termijn voor het inbrengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit, zodat hun een instantie is onthouden.

In de Provinciale Milieuverordening van de provincie Noord-Brabant is het volgen van de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in deze verplicht gesteld. Krachtens artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht dient de mogelijkheid te worden geboden voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 28 september 2000 tot 26 oktober 2000. Op 20 oktober 2000 hebben verweerders het definitieve besluit genomen, omdat anders de instemming met het saneringsplan krachtens artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming (hierna: Wbb) van rechtswege zou zijn verleend. Verweerders hebben de door appellanten bij brief van 25 oktober 2000 naar voren gebrachte zienswijzen als bezwaarschrift in behandeling genomen en appellanten in de gelegenheid gesteld om tot 4 december 2000 een aanvullend bezwaarschrift in te dienen. Bij brieven van 23 november 2000 en 28 november 2000 hebben appellanten van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Gelet op het vorengaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten door het bekorten van de termijn voor het inbrengen van zienswijzen niet in hun belangen zijn geschaad. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.

2.2. Artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna:Wbb) bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Het eerste lid van artikel 29 van de Wbb bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Artikel 29, tweede lid, bepaalt dat gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van het nader onderzoek of de melding beslissen.

Artikel 37, eerste lid, van de Wbb bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van urgentie sprake is, bepalen zij ingevolge het tweede lid van artikel 37 dat met de sanering dient te worden begonnen:

a. zo spoedig mogelijk na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien of

b. voor een door hen vast te stellen tijdstip dat in ieder geval vier jaar ligt na de beschikking.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wbb dient degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uit te voeren dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, worden behouden of hersteld, tenzij zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het derde lid.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald in welke daarbij aangewezen omstandigheden die verband houden met bijzondere kenmerken van het betrokken geval van verontreiniging, maatregelen kunnen worden genomen, die leiden tot het isoleren en het beheersen van de verontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en het beheersen. Dit artikellid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en is ook thans niet in werking getreden.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb, voorzover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingsperiode van 13 weken of voor afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 september 1999, E03.96.1046, (Milieu & Recht 2000, nummer 46) leidt het niet in werking getreden zijn van het derde lid van artikel 38 van de Wbb er niet toe dat moet worden uitgegaan van een ander stelsel dan neergelegd in de hiervoor vermelde wetsartikelen. Dit stelsel komt er, kort gezegd, op neer dat de sanering van bodemverontreiniging in beginsel dient te zijn gericht op de in artikel 38, eerste lid, omschreven doelstelling, de zogeheten herstelvariant, tenzij sprake is van omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 38, zogeheten locatiespecifieke omstandigheden. In een dergelijk geval mag ook worden volstaan met het nemen van maatregelen die leiden tot het isoleren en het beheersen van de verontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en het beheersen, de zogeheten IBC-variant.

Bij de toepassing van de artikelen 39, tweede lid, en 38, eerste lid, van de Wbb komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Deze beoordelingsvrijheid hebben verweerders mede ingevuld door de “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming” van 12 januari 1998 te hanteren.

2.3. Appelanten voeren aan dat bij het eerste bodemonderzoek een groter terrein is onderzocht dan bij het tweede bodemonderzoek, zodat naar hun mening een gedeelte van het terrein ten onrechte niet is meegenomen in het saneringsonderzoek en het saneringsplan.

De Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de stelling van appellanten dat het tweede bodemonderzoek te beperkt van omvang is geweest onjuist is, omdat het tweede bodemonderzoek een nadere toespitsing van het eerste onderzoek vormt en als zodanig betrekking heeft op het totale geval van verontreiniging.

2.4. Appellanten zijn verder van mening dat in casu multifunctioneel had moeten worden gesaneerd en dat verweerders ten onrechte hebben gekozen voor sanering conform de IBC+-variant.

2.4.1. De Afdeling overweegt het volgende.

In de “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming” is in bijlage 6 aangegeven dat op basis van locatiespecifieke omstandigheden afgeweken mag worden van het criterium van artikel 38 van de Wet bodembescherming “multifunctioneel herstel van de bodem”. De keuze voor een IBC saneringsvariant (isoleren, beheersen en controleren) is gebaseerd op locatiespecifieke omstandigheden. Dit houdt in dat op grond van de Circulaire een IBC-variant de voorkeur krijgt boven de herstelvariant (multifunctioneel saneren) indien technische , milieuhygiënische of financiële locatiespecifieke omstandigheden een multifunctioneel herstel niet realistisch maken.

2.4.2. Volgens het bestreden besluit is hier sprake van financiële locatiespecifieke omstandigheden die de keuze voor een IBC-variant van saneren rechtvaardigen. Wat technische locatiespecifieke omstandigheden betreft begrijpt de Afdeling het bestreden besluit aldus dat verweerders deze niet aanwezig achten.

Volgens bijlage 6 van de Circulaire is er sprake is van financiële locatiespecifieke omstandigheden indien er een extreem kostenverschil bestaat tussen de kosten van een multifunctionele sanering en die van de toe te passen IBC-variant.

De verhoudingsfactor waaraan in dit geval getoetst moet worden bedraagt 2,6. Dit betekent dat als het quotiënt van de kosten van de multifunctionele sanering en de kosten van de sanering volgens de

IBC+-variant hoger is dan 2,6 de keuze voor de IBC+-variant is gerechtvaardigd. Het quotiënt bedraagt evenwel 2,2 en is dus lager dan de verhoudingsfactor, zodat geen sprake is van een extreem kostenverschil en verweerders niet om financiële locatiespecifieke omstandigheden voor de IBC+-variant hebben kunnen kiezen. Het bestreden besluit kan in zoverre niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Aangezien de gekozen saneringswijze centraal staat komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop, behoeven de overige beroepsgronden van appellanten geen behandeling meer.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 mei 2001, kenmerk 758107/758111;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002