Uitspraak 201505599/1/R4


Volledige tekst

201505599/1/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ridderkerk,
2. de stichting Stichting Oude Kern Rijsoord, gevestigd te Ridderkerk,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ridderkerk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015, kenmerk 137111, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Ridderkerk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de stichting beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B. Benard, advocaat te Den Haag, de stichting, vertegenwoordigd door [bestuurslid], en de raad, vertegenwoordigd door M.W. Rienks en mr. K. van Geldorp, beiden werkzaam voor de BAR-organisatie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. R.T.M. Lagerweij, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bestemmingsplan bevat een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Ridderkerk. Het bestemmingsplan is conserverend van aard.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1]. Naast haar woning ligt al geruime tijd een uitrit naar het achterliggende glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende B]. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch" voor deze uitrit.

4. [appellant sub 1] betoogt dat de raad de uitrit ten onrechte conserverend heeft bestemd. Daartoe voert zij aan dat zij veel overlast ervaart van het intensieve gebruik van de uitrit door zware vrachtwagens en dat door het vrachtverkeer schade aan haar woning is ontstaan. Volgens [appellant sub 1] zijn er voldoende alternatieven denkbaar voor de bestaande uitrit, waaronder het verleggen van de uitrit naar de [locatie 2].

4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder n, van de planregels zijn de voor de bestemming "Agrarisch" aangewezen gronden mede bestemd voor de bij deze bestemming behorende voorzieningen, onder meer in- en uitritten en ontsluitingswegen.

4.2. De uitrit naast de woning van [appellant sub 1] wordt al geruime tijd gebruikt als ontsluiting naar het achterliggende glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende B]. Deze uitrit was ook op grond van het vorige bestemmingsplan, het bestemmingsplan Oostendam uit 1976, daar toegestaan. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat dagelijks ongeveer acht vrachtwagens gebruik maken van de uitrit. De raad heeft dit niet bestreden en erkent dat het gebruik van de uitrit enige hinder veroorzaakt voor [appellant sub 1]. De raad stelt zich echter op het standpunt dat de hinder niet onaanvaardbaar is. Daarbij is volgens de raad van belang dat het gebruik niet zal toenemen ten gevolge van dit plan en geen alternatieve ontsluitingen mogelijk zijn. Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op de alternatieve ontsluiting via de uitrit naast [locatie 2], stelt de raad dat dit niet mogelijk is, omdat hier een sloot ligt, die uitrit te smal is en niet in eigendom is van [belanghebbende B]. [appellant sub 1] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop en nu [appellant sub 1] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de uitrit leidt tot schade aan de woning van [appellant sub 1], heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om de uitrit naar het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende B] als zodanig te bestemmen.

Het betoog faalt.

5. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van de stichting

Bestuurlijke lus

6. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

7. Het beroep van de stichting is gericht tegen een aantal uitgangspunten van het bestemmingsplan en verschillende afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in de planregels. De stichting wil met haar beroep bereiken dat de cultuurhistorische waarden in het buitengebied beter worden beschermd. Tevens wil zij voorkomen dat in het plan ruimte wordt geboden voor nieuwe bedrijven in het plangebied.

Intrekking

8. Ter zitting heeft de stichting de beroepsgrond over artikel 28, lid 28.1, van de planregels ingetrokken.

Bescherming van de cultuurhistorische waarden

9. De stichting betoogt dat het cultuurhistorische dijklintenlandschap Rijksstraatweg, Pruimendijk en Lagendijk in het plangebied onvoldoende is beschermd. Daartoe voert zij aan dat in het vorige bestemmingsplan "Rijsoord" uit 1997 en de door de raad op 29 juni 2009 vastgestelde structuurvisie "Structuurvisie Ridderkerk" (hierna: de gemeentelijke structuurvisie) staat dat het dijklint een cultuurhistorische waarde heeft. Volgens de stichting staat in de door provinciale staten vastgestelde structuurvisie "Visie Ruimte en Mobiliteit" (hierna: VRM) dat het dijklint een cultuurhistorisch dijklint betreft waar weinig ruimte is voor nieuwe bebouwing. De stichting bepleit dat dit ook in het bestemmingsplan wordt vastgelegd, in het bijzonder in artikel 16 van de planregels, waarin volgens haar nu een te ruime bijgebouwenregeling is opgenomen.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het cultuurhistorische dijklintenlandschap in het buitengebied van Ridderkerk voldoende is beschermd in het plan. Volgens de raad is het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden vastgelegd in de planregels en wijkt het beschermingsniveau in het plan niet af van het beschermingsniveau in het vorige bestemmingsplan "Rijsoord" uit 1997 en de daaropvolgende beheersverordening "Rijsoord". Zo is het niet mogelijk om aan de dijklinten nieuwe bebouwing op te richten, met uitzondering van vervangende nieuwbouw, aldus de raad.

9.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.2, onder 16.2.2, van de planregels gelden binnen de bestemming "Wonen-1" de daarin opgenomen regels voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

Ingevolge artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.1, aanhef en onder a, zijn de met de gebiedsaanduiding "polder oud reijerwaard, rijsoord/geerlaan west, bolnes zuid, oostendam" aangeduide gronden onder meer bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de in het gebied aanwezige natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden in de vorm van de landschappelijke openheid, karakteristieke verkaveling en slotenpatroon en doorzichten.

9.3. In het bestemmingsplan is aan een groot deel van het plangebied een gebiedsaanduiding toegekend. Gronden met een dergelijke gebiedsaanduiding zijn mede bestemd voor het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden. Verder heeft de raad in het plan ervoor gekozen om de bebouwingsmogelijkheden zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door het bouwvlak niet te vergroten ten opzichte van de bestaande bebouwing. Hiermee wordt volgens de raad aangesloten bij de mate waarin de cultuurhistorische waarden in de beheersverordening en het daaraan voorafgaande bestemmingsplan werden beschermd. Anders dan de stichting betoogt voorzag het bestemmingsplan "Rijsoord" naar het oordeel van de Afdeling niet in een verdergaande bescherming van de cultuurhistorische waarden van de dijklinten.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, zaak nr. 201201158/1/R1, is de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet gebonden aan het provinciaal beleid, waaronder in dit geval de VRM. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, wat betekent dat de raad het beleid in zijn belangenafweging dient te betrekken. In de VRM staat dat de dijklinten behoudenswaardig zijn en worden een aantal richtpunten gegeven. De stichting heeft geen argumenten aangedragen waaruit volgt dat de raad in dit plan daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden.

In de gemeentelijke structuurvisie staat onder meer dat de dijklinten in de gemeente cultuurhistorische waarden hebben. In de gemeentelijke structuurvisie staat niet dat in een bestemmingsplan aanvullende maatregelen moeten worden opgenomen ter bescherming van de cultuurhistorische waarden. Gelet hierop heeft de raad het plan niet in strijd met de gemeentelijke structuurvisie vastgesteld.

9.4. De planregeling voor bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen-1" in artikel 16, lid 16.2, onder 16.2.2, bevat een aantal eisen waaraan de bijgebouwen moeten voldoen. Het betreft onder meer eisen aan de oppervlakte, de bouwhoogte en de locatie van de bijgebouwen. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op deze eisen, geen aanleiding voor het oordeel dat de mogelijkheden voor bijgebouwen leiden tot aantasting van de cultuurhistorische waarden van de dijklinten in het plangebied.

9.5. De conclusie is dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het bestemmingsplan voldoende rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden van de dijklinten en dat deze waarden voldoende zijn beschermd.

Het betoog faalt.

Ruimte voor ruimteregeling

10. De stichting kan zich voorts niet verenigen met het ontbreken van een ruimte voor ruimteregeling in de planregels. De stichting vreest dat door het ontbreken van een dergelijke regeling in het plangebied geen woningen meer gebouwd kunnen worden. Ook vreest de stichting dat het ontbreken van een ruimte voor ruimteregeling tot gevolg heeft dat bedrijven zich in het buitengebied zullen vestigen. Verder betoogt de stichting in dit kader dat in de wijzigingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, sub k, lid 30.2, onder 30.2.4, sub k, en lid 30.3, onder 30.3.3, sub k, van de planregels ten onrechte de voorwaarde wordt gesteld dat het aantal woningen niet mag toenemen. Volgens de stichting wordt hierdoor de mogelijkheid ontnomen om in het kader van een ruimte voor ruimteregeling woningen te bouwen.

10.1. De raad kiest ervoor om het saneren van glastuinbouwopstallen en het daarvoor in de plaats bouwen van woningen te regelen in een nieuw op te stellen bestemmingsplan. In dit kader heeft de raad op 26 maart 2015 de "Startnotitie Glassanering door Ruimte voor ruimte" (hierna: de startnotitie) vastgesteld, waarin een aanzet wordt gegeven voor het saneren van glas en het bouwen van woningen op de vrijgekomen locaties.

10.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij ervoor heeft gekozen om geen ruimte voor ruimteregeling in het bestemmingsplan op te nemen, omdat in de praktijk is gebleken dat een dergelijke regeling snel achterhaald is door nieuw gemeentelijk en provinciaal beleid. Een ruimte voor ruimteregeling in het bestemmingsplan is in dat geval niet meer uitvoerbaar. Het ontbreken van een ruimte voor ruimteregeling in het plan heeft echter niet tot gevolg dat in de vrijkomende kassen nieuwe, grootschalige bedrijvigheid waarvoor de stichting vreest, kan worden gevestigd. Daarvoor zal eerst de bestemming van de kassen, "Agrarisch", moeten worden gewijzigd in de bestemming "Bedrijf", hetgeen op grond van dit bestemmingsplan niet mogelijk is. Bovendien heeft de raad in de startnotitie de wens uitgesproken om woningen te realiseren in geval van bedrijfsbeëindiging van een glastuinbouwbedrijf. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, heeft kunnen besluiten om geen ruimte voor ruimteregeling in de planregels op te nemen.

Voor zover de stichting opkomt tegen artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, sub k, lid 30.2, onder 30.2.4, sub k, en lid 30.3, onder 30.3.3, sub k, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. De genoemde planregels bevatten de regel dat, in het geval het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van de wijzigingsbevoegdheid onder 30.1.4, 30.2.4 of 30.3.3, er geen nieuwe woningen mogen worden gerealiseerd ten behoeve van de vervolgfunctie. Dit betekent echter niet dat in het geval van bedrijfsbeëindiging van een glastuinbouwbedrijf geen woningen kunnen worden gerealiseerd. De raad heeft ter zitting gesteld dat hij hiervoor in een voorkomend geval een nieuw bestemmingsplan zal opstellen.

Het betoog faalt.

Artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels

11. De stichting kan zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels. De stichting betoogt dat toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid tot gevolg kan hebben dat op termijn een bedrijventerrein van vijftig hectare in het plangebied kan worden gerealiseerd. Volgens de stichting had hierom een milieueffectrapport (hierna: MER) moeten worden opgesteld. Verder betoogt de stichting dat de mogelijkheid om bedrijven uit een hogere milieucategorie in het buitengebied toe te staan ongewenst is, omdat dit leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarbij wijst de stichting erop dat woningen en bedrijven zich nu al veelal op korte afstand van elkaar bevinden en zwaardere bedrijvigheid leidt tot verkeershinder.

11.1. De raad stelt dat de veronderstelling van de stichting dat met de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels een bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt niet juist is. Volgens de raad kan op grond van de genoemde planregel een omgevingsvergunning worden verleend om een bedrijf uit een hogere milieucategorie toe te laten, mits de ruimtelijke impact van het bedrijf gelijk is aan die van de toegestane bedrijvigheid. Gelet hierop is volgens de raad geen aanvullend verkeersonderzoek nodig en is het evenmin nodig om een MER op te stellen.

11.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor de bestemming "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een bedrijf uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.

[…]

Ingevolge lid 4.5, onder 4.5.1, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 4.1:

a. om bedrijven toe te laten uit ten hoogste een categorie hoger dan in lid 4.1 genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals genoemd in lid 4.1;

b. om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 4.1 genoemd.

11.3. In het plangebied is aan een beperkt aantal gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend. Binnen deze bestemming zijn bedrijven uit milieucategorie 1 of 2 toegestaan, tenzij door een functieaanduiding andere bedrijvigheid is toegestaan. Artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels biedt de mogelijkheid om bedrijven uit één milieucategorie hoger toe te staan, mits een dergelijk bedrijf geacht kan worden te behoren tot de milieucategorieën 1 of 2, of bedrijven toe te staan die niet voorkomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten, mits die bedrijven geacht kunnen worden te behoren tot de milieucategorieën 1 of 2. Anders dan de stichting veronderstelt, kan deze afwijkingsbevoegdheid alleen worden toegepast binnen de bestemming "Bedrijf". Het is dan ook niet mogelijk om, zoals de stichting vreest, met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid aan gronden de bestemming "Bedrijf" toe te kennen. Dit betekent eveneens dat het niet mogelijk is om op grond van deze afwijkingsbevoegdheid in vrijgekomen kassen bedrijven te vestigen, nu kassen de bestemming "Agrarisch" hebben.

Voor zover de stichting heeft betoogd dat een MER had moeten worden opgesteld, overweegt de Afdeling dat bij de vraag of een MER moet worden gemaakt, moet worden gekeken naar wat het bestemmingsplan mogelijk maakt. Dit plan voorziet ten opzichte van het vorige planologische regime niet in nieuwe bedrijven. Bovendien liggen de bedrijven verspreid over het gehele plangebied, zodat geen sprake is van een bedrijventerrein. Nu het plan niet voorziet in een m.e.r.-plichtige activiteit, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen MER is opgesteld.

11.4. De stichting heeft verder betoogd dat de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels leidt tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Echter, in de afwijkingsbevoegdheid is bepaald dat hieraan alleen toepassing mag worden gegeven als het te vestigen bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de milieucategorieën 1 of 2, die al zijn toegestaan. De stichting heeft niet aangevoerd dat de reeds toegestane bedrijven leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor de vrees dat artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om deze afwijkingsbevoegdheid in het plan op te nemen.

Het betoog faalt.

Het gebruik van vrijgekomen kassen

12. De stichting betoogt dat het plan in artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, van de planregels ten onrechte voorziet in wijzigingsbevoegdheden waarmee andere functies dan glastuinbouw in kassen kunnen worden toegestaan. Deze wijzigingsbevoegdheden zijn volgens de stichting in strijd met de op 9 juli 2014 door provinciale staten vastgestelde Verordening Ruimte 2014, omdat hierin het gebruik van kassen voor andere doeleinden dan glastuinbouw is verboden. Verder vreest de stichting overlast door extra vrachtverkeer.

12.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat abusievelijk in artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, van de planregels ten onrechte niet is voorzien in een verbod om de na de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden toegestane vervolgfuncties niet in kassen uit te oefenen. De raad acht vervolgfuncties in kassen ruimtelijk ongewenst.

12.2. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gebiedsaanduiding "oude molen" zodanig wijzigen dat - indien sprake is van een algehele beëindiging van een agrarisch bedrijf - de in de bijbehorende tabel genoemde vervolgfuncties zijn toegestaan.

Ingevolge lid 30.2, onder 30.2.4, kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.6 van de Wro wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gebiedsaanduiding "polder oud-reijerwaard, rijsoord/geerlaan west, bolnes-zuid en oostendam" zodanig wijzigen dat - indien sprake is van een algehele beëindiging van een agrarisch bedrijf - de in de bijbehorende tabel genoemde vervolgfuncties zijn toegestaan.

Ingevolge lid 30.3, onder 30.3.3, kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.6 van de Wro wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gebiedsaanduiding "nieuw reijerwaard" zodanig wijzigen dat - indien sprake is van een algehele beëindiging van een agrarisch bedrijf - de in de bijbehorende tabel genoemde vervolgfuncties zijn toegestaan.

12.3. De Afdeling stelt vast dat de raad zich thans op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Het gebruik van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen anders dan kassen

13. De stichting kan zich voorts niet verenigen met artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, van de planregels. Zij betoogt dat op grond van deze regels ten onrechte de opslag van agrarische producten voor derden en de ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten wordt toegestaan. Deze functies zijn volgens de stichting ongewenst, omdat deze, zeker in combinatie met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, kunnen leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarbij wijst de stichting erop dat in de planregels geen maximumoppervlakte voor de vervolgfuncties is voorgeschreven. Volgens de stichting zijn in de omgeving van het plangebied voldoende bedrijventerreinen beschikbaar voor bijvoorbeeld opslag en bedrijvigheid.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de opslag van agrarische producten voor derden en de ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten passend is in het buitengebied. Volgens de raad wordt door het bijvoeglijk naamwoord ambachtelijk voorkomen dat grote bedrijven zich in het buitengebied vestigen. Bovendien is volgens de raad de oppervlakte van de vervolgfunctie beperkt tot de oppervlakte van bestaande gebouwen.

13.2. Op grond van artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gebiedsaanduidingen "polder oud-reijerwaard, rijsoord/geerlaan west, bolnes-zuid en oostendam" en "nieuw reijerwaard" zodanig wijzigen dat - indien sprake is van een algehele beëindiging van een agrarisch bedrijf - de in de bijbehorende tabel genoemde vervolgfuncties zijn toegestaan. Hiervoor, onder 12.3, is reeds geoordeeld dat de raad abusievelijk deze vervolgfuncties ook in kassen heeft toegestaan. Gelet op het voornemen van de raad om deze omissie te repareren, zal de Afdeling oordelen over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door de stichting bestreden vervolgfuncties in agrarische gebouwen, niet zijnde kassen.

13.3. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat hij de vervolgfunctie "opslag van agrarische producten voor derden in bestaande gebouwen" heeft toegestaan, omdat dit een gebruikelijke vervolgfunctie is, waaraan ook behoefte is. Volgens de raad wordt door het toestaan van deze vervolgfunctie leegstand van agrarische gebouwen in het plangebied voorkomen, hetgeen een positief effect heeft op de ruimtelijke kwaliteit. In artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, van de planregels staat een aantal voorwaarden waaronder het college van burgemeester en wethouders gebruik mag maken van deze bevoegdheid, waaronder dat sprake dient te zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende milieugevoelige functies en dat de bestaande infrastructuur berekend dient te zijn op de vervolgfunctie. Met deze voorwaarden heeft de raad beoogd om onevenredige hinder te voorkomen. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de omvang van de vervolgfunctie in de gestelde voorwaarden is beperkt tot bestaande agrarische gebouwen. Onbeperkte opslag van agrarische producten voor derden is derhalve uitgesloten.

Ten aanzien van de vervolgfunctie "ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten" in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, heeft de stichting betoogd dat hierdoor grootschalige bedrijvigheid wordt toegestaan. In het bestemmingsplan is het begrip ambachtelijk niet gedefinieerd. Volgens de raad moet voor het begrip ambachtelijk worden aangesloten bij hetgeen het in het dagelijks spraakgebruik betekent. In het Van Dale Groot woordenboek is ambachtelijk gedefinieerd als "1. (als) van een ambachtsman; 2. tot het ambacht behorend (tegenstelling: industrieel"). Met de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord ambachtelijk is naar het oordeel van de Afdeling uitgesloten dat door deze vervolgfunctie grootschalige bedrijvigheid wordt toegestaan in het plangebied. Daarnaast staan in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, voorwaarden waaronder het college van burgemeester en wethouders gebruik mag maken van deze wijzigingsbevoegdheid, waaronder dat sprake dient te zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van milieugevoelige functies. Met deze voorwaarden heeft de raad beoogd om onevenredige hinder te voorkomen. Bovendien kan, zoals hiervoor onder 11.3 al is overwogen, de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, van de planregels niet in combinatie met de wijzigingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, worden toegepast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om de vervolgfuncties "opslag van agrarische producten voor derden in bestaande gebouwen" en "ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten" op te nemen als vervolgfuncties in bestaande agrarische gebouwen, niet zijnde kassen in de tabellen bij artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, van de planregels.

Het betoog faalt.

14. De stichting betoogt voorts dat in de afwijkingsbevoegdheid in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, van de planregels, ten onrechte de mogelijkheid wordt geboden om in het plangebied agrarische producten voor derden op te slaan en een dierenpension te vestigen. Volgens de stichting is de opslag van agrarische producten op de verschillende bedrijventerreinen in de omgeving van het plangebied afdoende mogelijk en leidt de opslag van agrarische producten tot extra verkeersbewegingen.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de opslag van agrarische producten voor derden een functie is die passend is als nevenfunctie in het buitengebied. Door deze nevenfunctie kan een bestaande schuur langer agrarisch worden gebruikt. De toegestane oppervlakte van 500 m2 voorkomt grootschalige opslag en opslag in kassen is niet toegestaan. Wat betreft een dierenpension stelt de raad zich op het standpunt dat dit bij uitstek een functie is die passend is in het buitengebied. Bovendien moet een dierenpension voldoen aan de voorwaarden in de planregels, waardoor onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat niet te verwachten valt.

14.2. Ingevolge artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.1, van de planregels, voor zover relevant, zijn de met de gebiedsaanduiding "polder oud reijerwaard,
rijsoord/geerlaan west, bolnes zuid, oostendam" aangewezen gronden bestemd voor:

b. ter plaatse van bouwvlakken binnen de bestemming "Agrarisch" zijn de in de bijbehorende tabel genoemde nevenfuncties rechtstreeks toegestaan, waarbij de in deze bepaling genoemde voorwaarden in acht moeten worden genomen.

Ingevolge lid 30.2, onder 30.2.2, kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 30.2, onder 30.2.1, ten behoeve van het toestaan van de in de bijbehorende tabel genoemde niet-agrarische nevenfuncties binnen het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarisch", met inachtneming van de genoemde voorwaarden. In deze tabel staan onder meer de nevenfuncties opslag van agrarische producten voor derden, waarvoor 500 m2 bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, mag worden aangewend en een dierenpension, waarvoor maximaal 200 m2 bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, mag worden aangewend.

14.3. Artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, van de planregels bevat een afwijkingsbevoegdheid om bij omgevingsvergunning de in de bijbehorende tabel opgenomen nevenfuncties toe te staan. De stichting bestrijdt de nevenfuncties opslag van agrarische producten voor derden en dierenpension.

De raad heeft gesteld dat de opslag van agrarische producten voor derden een passende functie is in het buitengebied. Volgens de raad kan door het toestaan van deze functie verpaupering van anders leegstaande agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, worden voorkomen. Volgens de raad is er ook behoefte aan de opslagmogelijkheden. Voorts mag volgens de voorwaarden in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, van de planregels geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de verkeersaantrekkende werking en dient ter plaatse van milieugevoelige functies sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat. Met deze voorwaarden heeft de raad beoogd om onevenredige hinder te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, bij afweging van alle betrokken belangen, onder deze voorwaarden in redelijkheid kunnen besluiten om de nevenfunctie opslag van agrarische producten voor derden in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, op te nemen.

Ten aanzien van de mogelijkheid om in vrijkomende gebouwen binnen de bestemming "Agrarisch" een dierenpension te vestigen, overweegt de Afdeling als volgt. In de tabel bij artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, van de planregels staat dat de oppervlakte van een dierenpension maximaal 200 m2 mag bedragen. Voorts moet worden voldaan aan de voorwaarden in de hiervoor genoemde planregel, waaronder de voorwaarde dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake moet zijn van een goed woon- en leefklimaat. Met deze voorwaarden heeft de raad beoogd om onevenredige hinder te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, bij afweging van alle betrokken belangen, onder deze voorwaarden in redelijkheid kunnen besluiten om de nevenfunctie dierenpension in artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, op te nemen.

Het betoog faalt.

Ontbreken wijzigingsbevoegdheid

15. De stichting betoogt dat de raad ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft opgenomen waarmee de bestemming "Bedrijf" kan worden gewijzigd in de bestemming "Natuur".

15.1. Het voorontwerp van het bestemmingsplan voorzag in artikel 4, lid 4.6, onder 4.6.3, van de planregels in een wijzigingsbevoegdheid waarmee de bestemming "Bedrijf" kon worden gewijzigd in de bestemming "Natuur". De raad heeft deze wijzigingsbevoegdheid niet opgenomen in het vastgestelde plan, omdat er ten tijde van de vaststelling van het plan geen plannen waren om gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid. De stichting heeft geen argumenten aangevoerd waarom de raad desondanks had moeten besluiten deze wijzigingsbevoegdheid in de planregels op te nemen.

Het betoog faalt.

Overige betogen

16. De stichting heeft verder betoogd dat artikel 30, lid 30.5, aanhef en onder d, sub 2, en artikel 32, lid 32.3, van de planregels moeten worden vernietigd. Zij heeft hiervoor geen argumenten aangedragen. Reeds hierom kunnen deze betogen niet slagen.

Conclusie

17. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 18 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestemmingsplan te herstellen door:

a. in de planregels uit te sluiten dat na toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.1, onder 30.1.4, lid 30.2, onder 30.2.4, en lid 30.3, onder 30.3.3, van de planregels de daarin opgenomen vervolgfuncties kunnen worden uitgeoefend in kassen;

b. de Afdeling en de stichting de uitkomst mede te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

17.1. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten

18. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van de stichting zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Ridderkerk naar aanleiding van het beroep van de stichting Stichting Oude Kern Rijsoord op om binnen 18 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van rechtsoverwegingen 12.3 en 17 het daar omschreven gebrek te herstellen; en

- de Afdeling en de stichting Stichting Oude Kern Rijsoord de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Nijholt, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Nijholt
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

767.