Uitspraak 201507316/1/A1


Volledige tekst

201507316/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 9 september 2015 in zaak nrs. 15/5065 en 15/4710 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 217 woningen voor jongerenhuisvesting met geïntegreerde fietsenberging en wasseretteruimte en bijbehorende parkeervoorzieningen op het terrein van de voormalige parkeergarage Klieverink te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt en M.C. Nullen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, H. Feijen en drs. M. Poiesz, zijn verschenen. Ter zitting is tevens vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. van Wely en K. de Vries-Gort, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bouwplan waarvoor het college omgevingsvergunning heeft verleend, ziet op het oprichten van een woongebouw met 217 woningen voor jongerenhuisvesting met geïntegreerde fietsenberging en wasseretteruimte en bijbehorende parkeervoorzieningen. Het bouwplan voorziet blijkens de daarvoor opgestelde ruimtelijke onderbouwing "Goede ruimtelijke onderbouwing Klieverink Amsterdam" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) in woningen voor zelfredzame jongeren in de leeftijdscategorie 18 tot 23 jaar met een uitloop, zoals ter zitting is toegelicht door het college, tot 26 jaar. De inkomenseis is ten minste € 900,00 netto per maand. Voorheen stond op de plek van het bouwplan de parkeergarage Klieverink. [appellant] woont in het naast het perceel gelegen woongebouw. Hij vreest voor zijn woon- en leefklimaat door overlast van de bewoners van de jongerenhuisvesting.

Het wettelijk kader

2. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.

3. Het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd, valt deels onder het plangebied van het bestemmingsplan "De Nieuwe Bijlmer" en deels onder het plangebied van het bestemmingsplan "De Nieuwe Bijlmer - deelgebied winkelcentrum Kraaiennest". Het bouwplan is in strijd met beide bestemmingsplannen. Het bouwplan overschrijdt het toegestane aantal woningen binnen de bestemming "Woningen c.a. en Gemengde doeleinden (Wx + Gv)", zoals bepaald in het bestemmingsplan "De Nieuwe Bijlmer". Ook worden woningen opgericht binnen de bestemmingen "Parkeergarage (Pg)" en vindt parkeren en verkeer plaats binnen de bestemmingen "Woningen c.a. en Gemengde voorzieningen (Wx + Gv)", "Woningen c.a. (Wx)" en "Groenvoorzieningen (G)". Ten slotte worden woningen opgericht binnen de bestemming "Parkeergebouwen (P)" van het bestemmingsplan "De Nieuwe Bijlmer - deelgebied winkelcentrum Kraaiennest".

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend. In dat kader heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

De rechtbankuitspraak

4. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen de omgevingsvergunning ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bouwplan, dat een transformatie van de locatie Klieverink binnen bestaand stedelijk gebied tot gevolg heeft, voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De door [appellant] aangevoerde beroepsgrond inzake het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning waarmee wordt gegarandeerd dat de woningen ook daadwerkelijk door jongeren zullen worden bewoond, heeft volgens de rechtbank geen betrekking op een ruimtelijk aspect dat binnen het kader van het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning aan de orde kan komen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omgevingsvergunning is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, nu er voldoende aanknopingspunten zijn dat de te realiseren woningen daadwerkelijk voor jongeren zijn bedoeld, door middel van erfpachtvoorwaarden wordt gegarandeerd dat het bouwplan voor jongerenhuisvesting zal worden benut en de uiteindelijke verhuurder het sociaal beheer van het bouwplan tot zijn taak- en doelstelling heeft gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat [appellant] de door hem gestelde overlast niet heeft onderbouwd. De door [appellant] aangevoerde beroepsgrond inzake parkeren heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten, omdat dat niet eerder naar voren is gebracht.

De beoordeling van het hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroepsgrond over parkeren heeft aangevoerd buiten de termijn voor het indienen van gronden en zij deze grond daarom, gelet op artikel 1.6a van de Chw, niet bij de behandeling van het beroep zal betrekken. Hij voert daartoe aan dat hij tijdig heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunning is verleend zonder een voldragen onderzoek naar de ruimtelijke gevolgen daarvan en zonder een voldoende onderbouwde belangenafweging tussen de belangen van de bewoners in het gebied en het belang van de nieuwe ontwikkeling en tevens dat de gevolgen van het bouwplan voor de infrastructuur, met name de parkeerbehoefte, onvoldoende zijn onderzocht.

5.1. Hoewel [appellant] in de gronden van beroep heeft gewezen op de verandering van de infrastructuur als gevolg van het bouwplan, heeft de rechtbank daarin terecht geen betoog gezien over parkeren. Het betoog inzake infrastructuur in beroep zag specifiek op de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Bro, terwijl de na de beroepstermijn ingediende beroepsgrond over parkeren, die ziet op de mogelijkheden tot parkeren in de openbare ruimte en de te hanteren parkeernormen in het licht van de grootschalige bebouwing ten behoeve van wonen en horeca en detailhandel, daar geen betrekking op heeft.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van het college om omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hij stelt dat er geen actuele behoefte bestaat aan jongerenwoningen in het stadsdeel Zuidoost. Het college heeft volgens hem onvoldoende onderzocht of er een actuele behoefte bestaat aan 217 woningen. De verwijzing naar het beleid van de gemeente Amsterdam waarin staat dat voorzien moet worden in jongerenhuisvesting is niet voldoende, aldus [appellant]. Hij voert daartoe aan dat het college de actuele behoefte aan jongerenhuisvesting voor Zuidoost niet met feiten en cijfers heeft onderbouwd, nu de feiten en cijfers waarop dat beleid rust voor stadsdeel Zuidoost volgens hem niet voorhanden zijn. De prognose van de bevolkingsgroei is gebaseerd op het gebied binnen de ring van Amsterdam, terwijl stadsdeel Zuidoost daar buiten valt, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met cijfers heeft onderbouwd dat er in de komende 20 jaar in stadsdeel Zuidoost een sterke afname zal plaatsvinden van het aantal jongeren in de leeftijdscategorie waarop het bouwplan betrekking heeft. Ook het college en vergunninghoudster gaan er van uit dat er onvoldoende jongeren zullen zijn, aldus [appellant]. Verder is er volgens hem geen garantie dat jongeren uit andere regio’s behoefte hebben om naar het stadsdeel Zuidoost te verhuizen als zij daar geen economische binding mee hebben of er niet studeren. Ook zijn er in stadsdeel Zuidoost volgens [appellant] op verschillende plekken nog voldoende studentenwoningen en huurwoningen te huur, zodat het bouwplan leidt tot leegstand. De toetsing door de bestuursrechter of er voldoende waarborgen bestaan dat de ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, wordt, door de gevolgen van het ruimtelijk beleid privaatrechtelijk te regelen, verhinderd, aldus [appellant].

6.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Bro zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de wet de artikelen 3.1.2, 3.1.6, 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

6.2. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, in samenhang bezien met artikel 3:2 van de Awb, volgt dat het college bij het verlenen van een omgevingsvergunning die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te beoordelen of hieraan een actuele regionale behoefte bestaat.

6.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de 217 woningen voor jongerenhuisvesting met het oog waarop de omgevingsvergunning is verleend, in een actuele regionale behoefte voorzien, omdat er een tekort is aan woonplekken voor laagopgeleide jongeren in de stadsregio Amsterdam, die mede blijkens de ter zitting door het college gegeven toelichting bestaat uit de stad Amsterdam en de omliggende gemeenten. Volgens het college worden de cijfers naar de regionale behoefte jaarlijks gemonitord voor de stadsregio Amsterdam en houdt de provincie Noord-Holland jaarlijks een monitor woningbouw bij. Uit de Monitor Woningbouw 2014 volgt dat er een sterker wordende groei van het aantal jongeren is en dat er nog te weinig wordt gebouwd waardoor de druk op de woningmarkt oploopt. De vraag naar jongerenwoningen wordt op gemeentelijk niveau vastgesteld op basis van demografische gegevens en verhuiswensen van jongeren. Uit onder meer de in de nota van zienswijzen genoemde rapportage woonruimteverdeling 2013, maar ook uit het aantal actief woningzoekenden op Woningnet, volgt dat er veel vraag is naar starterswoningen. De wachttijd onder jongeren voor een sociale huurwoning neemt toe. Dit blijkt ook uit de diverse bijeenkomsten die door of in samenwerking met het stadsdeel Zuidoost zijn georganiseerd om met jongeren uit Zuidoost in gesprek te gaan over hun woonwensen. Uit onderzoek van de dienst Onderzoek en Statistiek blijkt dat er 13.670 jongeren woonachtig zijn in Amsterdam, waarvan er ruim 5.000 een inkomen hebben van meer dan € 850,00. Van die groep zijn ruim 1.000 jongeren beslist verhuisgeneigd binnen Amsterdam. Uit het Programma Jongeren- en studentenhuisvesting 2014-2018 van de gemeente Amsterdam, dat deel uitmaakt van het stedelijk Actieplan Woningbouw 2014-2018, volgt dat 27% van de ruim 44.000 actief woningzoekenden per kwartaal bestaat uit jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar en in de leeftijd van 23 jaar tot 26 jaar en dat slecht 7% van die jongeren een kleine slaagkans heeft op het vinden van een woning. Derhalve dienen extra woonplekken te worden gecreëerd voor deze doelgroep, waarbij wordt uitgegaan van 2.500 jongerenwoningen. In het Programma Jongeren- en studentenhuisvesting 2014-2018 is het bouwplan Klieverink als zodanig opgenomen om te voorzien in de behoefte aan jongerenhuisvesting. Verder wijst het college erop dat in stadsdeel Zuidoost ruim 2.000 jongeren wonen met een zogeheten campuscontract. Zij moeten binnen een half jaar na het beëindigen van hun studie hun woning verlaten. Ook deze jongeren kunnen doorstromen naar de woningen die met het bouwplan worden gerealiseerd.

6.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de door het college aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde stukken voldoende gegevens bevatten om te kunnen dienen als een onderzoek naar de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voor jongerenhuisvesting. Gelet op die stukken heeft de rechtbank terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college dat met de bouw van 217 woningen in het stadsdeel Zuidoost wordt voorzien in een regionale behoefte aan woningen voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar met een uitloop tot 26 jaar. De door [appellant] overgelegde cijfers zijn onvoldoende ter betwisting van de door het college gestelde cijfers, nu die cijfers algemeen van aard zijn en geen inzicht geven in de woningbehoefte van jongeren in de doelgroep. Dat de woningbehoefte van starters in Zuidoost volgens [appellant] moeilijk in beeld is te brengen, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Het bouwplan voorziet blijkens de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde stukken immers niet slechts in de behoefte aan woningen voor jongeren uit Zuidoost. Het bouwplan voorziet allereerst in de woningbehoefte van jongeren uit Zuidoost en daarna achtereenvolgens in de woningbehoefte van jongeren uit de hele gemeente Amsterdam en tot slot uit de stadsregio. Door [appellant] is voorts niet aannemelijk gemaakt dat jongeren uit andere delen van Amsterdam dan wel de stadsregio niet naar de woningen waarin het bouwplan voorziet, zouden willen verhuizen. Voorts is, gezien de in de stukken vermelde wachttijd voor woningen voor de doelgroep, die de Afdeling niet onrealistisch voorkomt, door [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare, structurele leegstand. Dat de gevolgen van het ruimtelijk beleid volgens [appellant] privaatrechtelijk zijn geregeld, wat daar ook van zij, maakt gezien de door het college overgelegde stukken tot slot niet dat de rechtbank niet heeft kunnen beoordelen of het college zich op het standpunt mocht stellen dat de met het bouwplan beoogde ontwikkeling voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan is vergund in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning onvoldoende waarborgt dat de voorziene woningen uitsluitend voor de doelgroep jongeren beschikbaar zullen zijn. Er zijn geen voorwaarden in de vergunning opgenomen die de jongerenhuisvesting ter plaatse garanderen, aldus [appellant]. Dit maakt dat de omgevingsvergunning volgens hem niet handhaafbaar is. Hij voert daartoe ook aan dat de aannemer aan wie de omgevingsvergunning is verleend niet degene is die het gebouw in gebruik zal laten nemen. Hij wijst er verder nog op dat de door de rechtbank van belang geachte privaatrechtelijke erfpachtvoorwaarden en overeenkomsten waarin voorwaarden ter beperking van de overlast en ter regulering van de ruimtelijke gevolgen voor omwonenden zijn opgenomen, onvoldoende handhaafbaar zijn.

7.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het verbinden van een voorwaarde aan de omgevingsvergunning, inhoudende een verbod op het gebruik van de woningen door andere personen dan de beoogde doelgroep bestaande uit jongeren in de leeftijdscategorie van 18 tot 23 jaar met een uitloop naar 26 jaar, zoals [appellant] kennelijk beoogt, niet mogelijk is. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is immers in het algemeen niet van belang wie de woningen bewonen. Dat kan alleen in bijzondere gevallen om redenen van situering van woningen anders zijn. Een dergelijk uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde. (Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 december 2010 in zaak nr. 200910040/1/R2 en 17 februari 2016 in zaak nr. 201504632/1/R3). De aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften kunnen daarom in dit geval, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, slechts betrekking hebben op ruimtelijke aspecten die het bouwen betreffen. Dat in het kader van het onderzoek naar de actuele regionale behoefte betekenis is toegekend aan de bouw voor de specifieke doelgroep doet aan het voorgaande niet af. Relevant is in dit verband dat de woningen waarin de omgevingsvergunning voorziet, aansluiten bij de in dat onderzoek genoemde soort woningen waaraan met het oog op de toenemende druk op starterswoningen behoefte bestaat omdat deze volgens dit onderzoek in het algemeen aantrekkelijk zijn voor de beoogde doelgroep.

[appellant] betoogt weliswaar terecht dat afspraken neergelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten in beginsel onvoldoende publiekrechtelijke waarborgen bieden voor de naleving van hetgeen is vergund, maar dit leidt niet tot het door hem beoogde doel. Anders dan [appellant] stelt, is de omgevingsvergunning voldoende handhaafbaar. Dat ook anderen dan tot de beoogde doelgroep behorende personen daar kunnen wonen, staat daaraan niet in de weg. De omgevingsvergunning is immers verleend om in afwijking van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen wonen mogelijk te maken. De rechtbank heeft dienaangaande terecht van belang geacht dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de te realiseren woningen ook daadwerkelijk voor jongeren bestemd zullen zijn. Gelet op het type woningen, de woonruimte en de woonvoorzieningen ter plaatse lenen de woningen zich niet goed voor huisvesting door anderen dan personen die behoren tot de beoogde doelgroep, zodat er in zoverre niet voor behoeft te worden gevreesd dat op ruime schaal anderen dan de beoogde jongeren van de woningen gebruik zullen maken. Dat de vergunning is verleend aan vergunninghoudster en zij als aannemer niet degene is die het gebouw in gebruik zal (laten) nemen, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat de verleende omgevingsvergunning reeds daarom niet handhaafbaar is. Zoals is bepaald in artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning met inbegrip van de voorwaarden en voorschriften voor een ieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 in zaak nr. 201406744/1/A1).

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre het bouwplan zijn woon- en leefklimaat aantast. De woningen zullen, nu er geen behoefte aan is, leeg komen te staan, hetgeen leidt tot verloedering, aldus [appellant]. Zo de woningen wel worden verhuurd aan die jongeren, zal, aldus [appellant], overlast voor de omgeving ontstaan, onder meer in de vorm van diefstal en geweld. Volgens [appellant] is onvoldoende zeker of de te vrezen overlast met de door het college genoemde privaatrechtelijke overeenkomsten beperkt zal worden. Dat de overlast wordt beperkt door de aanwezigheid van een beheerder is volgens [appellant] niet gegarandeerd. Bovendien duidt de aanwezigheid van een beheerder er volgens hem op dat de huisvesting is bedoeld voor probleemjongeren.

8.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat vanwege het bouwplan sprake is van een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat dat daarom de omgevingsvergunning diende te worden geweigerd.

Zoals hiervoor onder 6.1 tot en met 6.4 is overwogen bestaat er een behoefte aan woningen voor jongeren van 18 tot 23 jaar met een uitloop naar 26 jaar. Gelet op deze behoefte is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de woningen niet kunnen worden verhuurd en dat verloedering dreigt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting door het college is toegelicht dat 160 woningen reeds zijn verhuurd en dat voor de overige woningen verhuurders zijn geselecteerd zodat op korte termijn ook de overige woningen verhuurd zullen zijn.

Voor de stelling van [appellant] dat in het woongebouw diverse jongeren met ernstige (gedrags)problemen zullen worden gehuisvest, bestaan, mede gelet op de ter zitting door het college en vergunninghoudster gegeven toelichting, geen aanknopingspunten. De wens om een zeer klein deel van de woningen te bestemmen voor jongeren die uit de maatschappelijke opvang komen en in staat zijn om zelfstandig te wonen maar die niet aan het inkomenscriterium voldoen, maakt niet dat het gaat om probleemjongeren. Van een bijzondere woonvorm of zorgvorm die noopt tot een andere afweging van de belangen is niet gebleken. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college in de door [appellant] gevreesde overlast aanleiding had moeten zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Mede gelet op het in opdracht van de gemeente Amsterdam opgestelde "Beheerplan De Klieverink Amsterdam Zuidoost" bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat overlast als door [appellant] bedoeld, niet valt te voorkomen. Bovendien betreft de vrees van [appellant] voor overlast van de toekomstige bewoners van het bouwplan in de vorm van geweldpleging en diefstal, daargelaten dat die vrees een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, kwesties van handhaving van de openbare orde die in een procedure als de onderhavige niet aan de orde kunnen komen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de betogen van [appellant] niet. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor het bouwplan op het perceel in stand blijft.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

374.