Uitspraak 200103301/1


Volledige tekst

200103301/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen,
allen wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2001, kenmerk 4WMB/01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[vergunninghoudster] Beheer B.V.” een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 23 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 28 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. Bennen en C. Meppelink, ambtenaren van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. ter Schuur, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben bij besluit van 23 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de onderhavige inrichting. De inrichting bestaat uit diverse kantoren, werkplaatsen en magazijnen ten behoeve van het bewerken, opslaan en distribueren van bouwmaterialen. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft de uitbreiding van de inrichting met een windturbine voor het opwekken van duurzame energie. De windturbine heeft een ashoogte van 50 meter, een rotordiameter van 58 meter en een vermogen van 750 kW. De inrichting (en de windturbine) is gelegen op het gezoneerde industrieterrein “Hemrik” te Leeuwarden. De dichtstbijzijnde woning van derden is op 150 meter van de windturbine gesitueerd.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten, omwonenden van de inrichting, betogen dat zij visuele hinder zullen ondervinden van de windturbine. De windturbine zal volgens hen continu in het zicht zijn vanuit de woongedeeltes van de woningen en de appartementen aan de Rooswinkelstate.

2.3.1. Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling van deze beroepsgrond, gelet op de aard daarvan, primair dient plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.4. Appellanten betogen verder dat het in werking zijn van de windturbine slagschaduwhinder zal veroorzaken bij met name de woningen en de appartementen aan de Rooswinkelstate.

2.4.1. Voorzover appellanten met deze beroepsgrond beogen te stellen dat zij hinder als gevolg van de knipperlichtfrequentie van de wieken van de windturbine zullen ondervinden, overweegt de Afdeling het volgende.

Blijkens de stukken hebben verweerders als uitgangspunt gehanteerd dat de knipperlichtfrequentie niet méér mag bedragen dan 2,5 Hz, omdat uit onderzoek naar voren is gekomen dat bij waarden daarboven, tussen de 2,5 en 50 Hz, negatieve fysieke effecten bij mensen kunnen optreden, in het bijzonder bij epileptici.

De rotor van de aangevraagde windturbine LW58/750 draait met een variabel toerental van 11 tot 23 toeren per minuut, afhankelijk van de windsnelheid. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat de knipperlichtfrequentie van de wieken van deze windturbine maximaal 1,15 Hz bedraagt bij een toerental van 23 toeren per minuut. Nu deze waarde ver onder de 2,5 Hz is gelegen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat op dit punt geen sprake is van zodanige hinder, dat om die reden de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.

2.4.2. Voorzover appellanten met deze beroepsgrond beogen te stellen dat zij hinder zullen ondervinden als gevolg van de lichtintensiteit van en de blootstellingsduur aan de door de wieken van de windturbine veroorzaakte schaduwen, overweegt de Afdeling het volgende.

Blijkens het bestreden besluit staat de windturbine (hemelsbreed gemeten) ongeveer 290 meter van de dichtstbijzijnde woning aan de Rooswinkelstate. De woningen liggen ten noord-oosten van de windturbine. Tussen de windturbine en de woningen is bebouwing van derden aanwezig. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er van kan worden uitgegaan dat de slagschaduwhinder, vanwege de ligging van de inrichting (en de windturbine) op een industrieterrein en de afstand tussen de betrokken woningen en de windturbine, niet onaanvaardbaar zal zijn. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat verweerders dit uitgangspunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen. Daarnaast hebben verweerders aan de vergunning voorschrift 1.7 verbonden. Uit dit voorschrift volgt dat, indien niettemin hinderlijke slagschaduw optreedt, de windturbine moet worden stilgezet. Dit kan volgens verweerders eenvoudig worden bereikt door een standstilregeling aan te brengen aan de turbine. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift een toereikend beschermingsniveau biedt. De beroepsgrond treft in zoverre evenmin doel.

2.5. Appellanten stellen voorts dat de windturbine tot op heden niet essentieel was voor het in werking zijn van de inrichting van vergunninghoudster. Het niet kunnen realiseren van de windturbine zal dan ook geen invloed hebben op de bedrijfsvoering, aldus appellanten.

2.5.1. De Afdeling overweegt dat verweerders gehouden zijn te besluiten op de aanvraag zoals die is ingediend. Een vergunning kan op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Indien door het stellen van voorschriften de nadelige gevolgen van het milieu kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt, moet de vergunning overeenkomstig de aanvraag worden verleend. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen aanleiding bestond de vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.

2.6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

334.